Bregje Hofstede is deze keer minder gepolijst © Willemieke Kars

Zondag 15 februari 2015: na een knallende ruzie met Luc, haar high school sweetheart en echtgenoot, stapt het personage Bregje Hofstede met een rugzak vol dagboeken hun Brusselse appartement uit, de kou in. Het is de eerste van veertig dagen waarin ze, zwervend van Airbnb naar Airbnb, tien jaar aan minutieuze dagboeknotities terugleest, op zoek naar een geldige verklaring voor haar abrupte vertrek.

Drift, de tweede roman van Bregje Hofstede, is een bijzonder boek, sensitief en intelligent: de vertelster probeert de vraag te beantwoorden in hoeverre haar liefde aan de taal vooraf ging, of dat ze met de taal haar liefde heeft gevormd. Dat klinkt cerebraal, en op een bewonderenswaardig zorgvuldige manier is het dat ook, maar tegelijk zit deze roman dicht op de huid. De ik-vorm van het relaas waarin ze Luc aanspreekt leidt samen met de dagboekfragmenten tot een spannende onverbloemdheid. De vertelster moet haar leven en liefde bevechten op de taal, en precies in die strijd met de woorden ligt het einde van het huwelijk besloten.

De reconstructie van het falen voltrekt zich tamelijk klassiek in drie bedrijven. In het eerste deel, ‘Er was eens’, memoreert Bregje hoe ze als kind in een zeemeerminfase de telefoon opnam: ‘Met Ariël.’ Zodra ze in Luc haar eigen prins Erik heeft gevonden, doet ze er alles aan om het Disney-sprookje in stand te houden. Ze creëren hun ‘ontstaansmythe’, een verhaal dat ze graag en vaak vertellen omdat het hun samenzijn onontkoombaar maakt. Tegelijkertijd is Bregje slim genoeg om in te zien dat zij moeite doet er een speciaal verhaal van te maken. In een liefdesbrief wringt ze zich in bochten om het afgesleten ‘ik hou van je’ te vermijden. Waarop hij doodleuk terug sms’t: ‘Ooh, liefste tog! (…) Ik hou echt zoveel van je, vergeet dat nooit!’ Met terugwerkende kracht ziet Bregje in zulke verschillen al de kiem voor de latere pijn.

Bregje’s dagboekschriftjes zijn de uiterwaarden van haar leven

Hoe onbevattelijk het kan zijn dat de eerste, echte, ware liefde na tien jaar voorbij is, maakt de schrijfster duidelijk door de tegenstelling tussen geest en lichaam uit te bouwen. Bregje’s hoofd verzet zich nog tegen het idee, maar haar lichaam weet al dat het verhaal niet meer klopt: ze zit onder de rode schilferplekken, lijdt aan gekmakende slapeloosheid en wordt niet meer ongesteld. En dat terwijl de seksuele aantrekkingskracht magnetisch blijft, ook al heeft ze Luc niets meer te zeggen: ‘Wat er nog is: de stuwende gewoonte. Nu naar hem toe lopen, een zoen, even mijn neus in zijn nek. Ik val bijna naar voren.’

In het tweede deel, ‘De Anderen’, gaat Hofstede na hoe Bregje door de blikken van anderen is opgevoed tot meisje, vrouw, echtgenote. Na jaren alleen Lucs aandacht te hebben opgemerkt, voelt ze wat een verademing het is om met vreemde mannen te praten, die níet reageren met: ‘Wat typisch’, of: ‘Dat vind ik niets voor jou.’ Er zijn ook de andere Bregjes en andere Lucs, de versies van zichzelf die ze niet aan elkaar laten zien. Niets oneerlijker dan een dagboek, wat dat betreft: terwijl voor Bregje haar schriftjes de uiterwaarden van haar leven zijn, laat ze Luc juist in haar woorden ‘mummificeren’. De machteloosheid van Luc wordt ook gestold in de door haar geschreven versie: ‘Toen ik zo-even mijn boek weglegde en dit schrift pakte, verstijfde hij midden in de dinosaurusact waarin hij juist bezig was mijn dijbeen te verorberen. Het ene oog dat voor mij zichtbaar was, draaide naar me toe en hij vroeg: en, kom ik er een beetje goed af vandaag?’

Behalve met dagboekfragmenten is Drift doorvlochten met hoofdstukjes uit De welp, het fictieve debuut van het personage Bregje Hofstede. Aanvankelijk detoneren die in eenvoudige taal gestelde passages over een tomboy-achtig meisje dat van haar juf en ouders moet afleren steeds als een diertje in bomen te klimmen. In het tweede deel beginnen ze er echter logisch in vast te haken. Wat zich in het vertelheden in Bregje naar buiten vecht, met eczeem en al, is dat innerlijke vrije kind uit De welp. Het valt allemaal te beredeneren, maar op de momenten dat Hofstede zichtbaar een eenheid aan het smeden is, voelt het al lezend tegenstrijdig: terwijl het personage Bregje wil losbreken, wordt de roman juist strak in de teugels gehouden.

In het derde en laatste deel, ‘De onderwereld’, begint het boek lichtjes te kraken onder de kunstmatige constructie. Als Bregje op dag 35 naar Pompeii gaat – ze is de aftandse huurzoldertjes in Brussel ontvlucht – ziet ze daar de parallellen tussen de versteende stad en haar huwelijk; beide zijn een mythe geworden. Zoals de holtes die de skeletten in de as achterlieten met gips werden opgevuld om de slachtoffers in hun stervenspose te vereeuwigen, zo heeft Bregje Luc in haar dagboek met haar woorden gefixeerd: ‘Ik goot en goot je vol met gips. Tot er een laatste wolkje adem aan je ontsnapte en je iets was waarvan ik eindelijk durfde te vluchten.’ De beeldspraak is mooi gevonden, maar wordt ook nogal breed uitgesponnen. De liefde ligt aan diggelen, maar de roman is Heel.

De hemel boven Parijs, Hofstede’s debuut, blonk uit in stilistisch raffinement van het soort dat het hart op afstand zet. In Drift durft de schrijfster het aan om minder gepolijst te zijn, en zie, het begint meteen te kloppen. De ruimte tussen kille rationaliteit en warmbloedige lichamelijkheid weet Hofstede in deze roman krachtig open te trekken. De vrijheid om jezelf en de liefde opnieuw te definiëren heeft z’n prijs, laat Drift zien. Bij een roman met zo’n hoge inzet past een wat minder keurige literaire ambachtelijkheid. Hofstede’s volgende mag wild.