
‘Individuele gestoordheden weerspiegelen de gestoordheid van het geheel’, aldus de denker Herbert Marcuse in een van mijn favoriete wijsgerige oneliners. Die individuele gestoordheden laten zich dezer dagen gelden in wat soms wel een epidemie van mentale aandoeningen wordt genoemd, zoals burn-outs en depressies. Voor menig tijdsdiagnosticus is dat aanleiding om Marcuse’s stelregel in praktijk te brengen, wat zoveel betekent dat men ter verklaring van persoonlijke pathologieën verwijst naar bovenpersoonlijke pathologieën, zoals daar zijn: het meritocratische maakbaarheidsideaal, de doorgeslagen individualisering, de tirannie van het altijd-gelukkig-moeten-zijn of de hyperactiverende logica van het online leven.
Wat bij dergelijke verklaringen meestal onderbelicht blijft, is het gegeven dat de mens een verhalen vertellend dier is. Hoe wezenlijk dit aspect voor ons mens-zijn is, is door de filosoof Hannah Arendt kernachtig onder woorden gebracht. Op de vraag ‘wie ben je?’ achtte zij maar één antwoord mogelijk: ‘Sta mij toe een verhaal te vertellen.’
Toch bestaat er de neiging om de vraag naar identiteit, naar wie iemand is, te beantwoorden met een opsomming van fysieke en mentale eigenschappen die de ander typeren. Maar daarmee definieert men de mens in termen van wat hij is en raakt de uniciteit van wie hij is – zijn levende essentie, dat wat hem onderscheidt van anderen – uit beeld. Anders gesteld: wie wij zijn ‘is altijd anders en meer dan het geheel aan feiten’, aldus Arendt in Between Past and Future. Dat ‘anders en meer’ is slechts te vatten in een verhaal of levensgeschiedenis.
Het is nog niet zo heel lang geleden dat we het richtsnoer voor dat persoonlijke ‘alles en meer’ in bovenpersoonlijke verhalen vonden. De zuil waarbinnen men verkeerde, het geloof dat werd aangehangen, het beroep waartoe men werd geroepen of de plek waar je wieg stond; dat waren de oevers waarbinnen individuele levensverhalen hun natuurlijke loop kregen. Dergelijke klassieke oriëntatiepunten hebben veel van hun betekenis verloren. Sterker nog, in laatmoderne tijden dient het geatomiseerde individu zijn levensverhaal helemaal zelf te verzinnen. Bovendien moet hij dat verhaal voortdurend bijhouden en herzien, al naar gelang de wispelturige eisen die de omgeving stelt. Dat is bepaald geen sinecure, al was het maar omdat de sociale-netwerkmens in een etalagesamenleving is komen te wonen, waar hij vooral samenvalt met zijn ruil- en expositiewaarde; een waarde die zomaar in zichzelf rond kan gaan zingen en derhalve waardeloos wordt. Het nietzscheaanse adagium dat we na de dood van God als een ‘niets zonder einde’ ronddwalen, lijkt actueler dan ooit.
Onder dergelijke omstandigheden kan het gebeuren dat men op een dag wakker wordt om te beseffen dat het eigen verhaal ongeloofwaardig of weinig oorspronkelijk is. Op zo’n moment verschrompelt het persoonlijk narratief tot iets willekeurigs en betekenisloos. Voor sommigen kan dat aanleiding zijn om het roer radicaal om te gooien: de flitshandelaar gaat ambachtelijke biertjes brouwen of, beter nog, lardeert zijn speculatiepraktijken voortaan met mindfulness-sessies, anderen vallen ten prooi aan een burn-out. Ze raken opgebrand omdat ze hun biografie niet meer gaande weten te houden; als bij toverslag transformeren ze van een iemand in een niemand.
Misschien moet je stellen dat de laatmoderne mens last heeft van chronische dissociatieve stoornissen, veroorzaakt door de verbrokkeling van zijn narratieve structuur. Dat heeft in potentie consequenties die verder reiken dan individuele uitvalverschijnselen. Want wanneer we de kleinere verhalen niet meer rondkrijgen, komt tevens de levensvatbaarheid van het grotere sociaal-politieke verhaal in gevaar. Juist flinterdunne identiteiten zoeken namelijk maar al te graag beschutting in digitale echokamers waar ze voortdurend worden bevestigd in hun eigen Grote Gelijk. En juist de mens zonder verbindend verhaal zal ontvankelijk zijn voor samenzweringstheorieën die zijn verkruimelde bestaan nog enige samenhang geven. ‘Hoe zwakker de eigen identiteit, des te dringender het verlangen naar ondubbelzinnigheid’, wist de essayist Hans Magnus Enzensberger al.
Ook om een andere reden is een sterk narratieve inborst wenselijk. Verhalen geven het leven niet alleen een mate van bestendigheid, ze zijn ook helend. ‘Al het leed wordt draaglijk als je het inpast in een verhaal, of er een verhaal over vertelt’, aldus het motto dat Hannah Arendt aan een van haar hoofdstukken in The Human Condition meegeeft. De pijn die is ingebed in een verhaal krijgt de kans zich te hechten aan een specifieke levensgang. Dat maakt de pijn niet minder, maar kan er op z’n minst voor zorgen dat zij niet sprakeloos blijft en dus zonder betekenis. Sprakeloos leed zal het individu blijvend verteren als een ‘niets zonder einde’, verhalend leed heeft een begin en een einde.
Zodra we de kindertijd achter ons laten, een tijd waarin we nog op onmiddellijke wijze konden samensmelten met de wereld en nog geen weet hadden van onze sterfelijkheid, worden we melancholische wezens. Het verlies van deze oorspronkelijke eenheid is, tezamen met het besef van vergankelijkheid, een traumatische gebeurtenis. Oftewel: de mens hoeft geen persoonlijk verlies te ervaren of oorlog te ondergaan om pijn te lijden. We zijn van huis uit getraumatiseerde dieren; verhalen verzachten onze existentiële pijn.
Het is aan de kunst om ons hieraan blijvend te herinneren en ons thuis te laten komen in het trauma dat leven heet.