Op een ellenlange fietstocht, mede ontstaan dankzij een gebrek aan richtingsgevoel, beland ik in een buitenwijk. Mijn zoon van zes zit bij me achterop en houdt een verhandeling over het melkwegstelsel, waar hij sinds kort een diepe interesse voor heeft opgevat. Saturnus is tien keer zo groot als de aarde en heeft meer dan tachtig manen. Wist ik dat wel? Nee, dat wist ik niet. ‘Daarom is het altijd heel licht als je daar slaapt. Daarom kunnen sommige mensen daar niet slapen.’

Ik weet niet precies waar ik ben. Ergens tussen een gemeentebord met ‘Tot ziens’ en een gemeentebord met ‘Welkom’, in een tussengebied waar natuurlijk ook gewoon mensen wonen. Hoewel ‘gewoon’ hier niet het juiste woord is. We passeren enorme huizen op enorme percelen. Er zijn oprijlanen met wit grind, door zonlicht verwarmde zwembaden en Jaguars onder carports. Alles voelt zacht, alsof iemand speciaal voor deze entourage het volume naar beneden heeft gedraaid, het licht heeft gedimd, de wind heeft afgezwakt. Ik vraag me, uit gewoonte, af of mensen die hier wonen wezenlijk gelukkiger zijn dan andere mensen. Ik denk, uit gewoonte, van niet. Ook in architectonische hoogstandjes met stembestuurbare raamdecoratie kraken huwelijken, woekert kanker, mislukken ondernemingen, ligt men wakker. Hooguit op betere matrassen.

We fietsen langs een witte, drie meter hoge muur tussen twee villa’s en dan zie ik iets vreemds. Ik stop omdat ik denk dat ik me vergis. Maar het is echt zo: aan de rechterzijde van de muur zit een deur. Een witte deur met een zilverkleurige klink. Aan de linkerzijde van de muur, die hooguit tien centimeter dik is, zit op dezelfde plek echter géén deur. Niet eens een dichtgemetselde opening of een schim van een kozijn. ‘Kijk’, wijs ik mijn zoon. ‘Daar zit een deur naar niks.’ We bewegen de fiets nu langzaam voorwaarts en achterwaarts langs de stoeprand, om beide zijden van de muur te kunnen bekijken. Een deur. Geen deur. Een deur. Geen deur. Het is wel raar, vindt mijn zoon. ‘Maar het is handig voor als je in de muur moet zijn.’ Ik kan daar best tegenin gaan met mijn aangeleerde logica, maar ik vind het voor nu rustgevender om te accepteren dat er mensen zijn die af en toe een muur in stappen, zoals er ook mensen bestaan die niet op Saturnus kunnen slapen vanwege het overvloedige maanlicht.

We fietsen verder en ik denk aan een gedicht van Mark Boog, dat opent met ‘elkaars deuren tot onszelf, dat zijn wij’. Ik vind het een goede regel omdat hij me ergert. Als de ander de deur tot jezelf is, zou je die ander dus in moeten kunnen gaan. Maar waar kom je dan uit? Weer in jezelf. Het is zoals de tekening van Escher, die mijn tandarts boven zijn stoel heeft hangen. Je kijkt ernaar, je weet dat het onmogelijk is, maar je ziet dat het klopt. Een vorm van begrip die zo glibberig is dat-ie je steeds ontglipt.

‘Als je dicht bij de zon komt ga je dood’, zegt mijn zoon. ‘Zo dood als een vlieg.’ En dat is waar, daar zijn we het over eens. Vliegen kunnen ontzettend dood zijn. We beloven elkaar daarom plechtig dat we nooit te dicht bij de zon zullen komen, hoe ver we ook fietsen.

Elkaars deuren tot onszelf,
dat zijn wij, wil en dank,
moed en wil ten spijt.
Wij zijn elkaar, elkaar niet,
dat zijn wij. Poorten naar
de eeuwigheid, naar hier.
Spijkers waaraan iets hangt.
Het is klein wat ik wil zeggen
maar het weegt, ik zwijg het,
kijk dan toch, ik zwijg het
met gebalde vuisten uit.

Mark Boog
Uit: Liefde in tijden van brand
Uitgeverij Cossee, 2020