Er was een soep die ik wilde maken. Ik was net op mezelf gaan wonen, kon niet koken maar was er wel in geïnteresseerd. Bruine bonensoep, ik had een recept gevonden in Het vegetarisch kookboek. Op een briefje schreef ik de benodigde boodschappen onder elkaar, tijdens college taalkundige tekstanalyse keek ik naar het lijstje, alle heil moest hier vandaan komen.
Bruine bonen, ui, wortel.
De jongen naast me wierp een blik op mijn papiertje, en zei zachtjes: ‘Daar kunnen nog wel wat ingrediënten bij hoor.’
De wereld ging open, verder dan een meisjeskamer open kon gaan. Ik hoor het hem nog steeds zeggen, vooral als ik niet meer weet hoe ik alles in één pan krijg.
Zo is er het boek dat ik net uit heb, van een vrouw, een Amerikaanse toneelschrijfster, die drie dagen nadat ze is bevallen van een tweeling een aangezichtsverlamming krijgt. Dit klinkt vervelend sensationeel, maar dit boek, van Sarah Ruhl, Glimlach heet het, pakt uit als een bijna boeddhistische oefening in acceptatie van een nieuw gezicht.
Dan is er de confrontatie met de dochter van een vriend op diens verjaardag. Ik had haar al een tijd niet gezien, maar gewoon het feit dat ik haar als baby op schoot had creëert intimiteit voor het leven.
‘Er is iets met je’, zei ik. Dat soort uitspraken permitteer je je dan. ‘Er is iets anders aan je.’
Ze lachte op een besmuikte manier. ‘Het zijn mijn tanden. Ik had een beugel.’
Ze wilde acuut het resultaat laten zien, maar kreeg haar lippen niet helemaal van harte opgetrokken zo vreemd vol waren die. Ook was haar neus een ander verband aangegaan met haar wangen, en boven haar wenkbrauwen heerste een beklemmende roerloosheid.
En er is het gesprekje met mijn kapper. Hij is een Engelsman, als hij mijn naam uitspreekt klinkt dat als Mária. Ik laat geen gelegenheid voorbijgaan om me als zodanig te laten aanroepen. Hij staat achter me om m’n haren te föhnen, ik laat hem in de spiegel zien hoe ik er óók uit kan zien als ik de huid rond ogen en mond gladstrijk. Het is iets, ik kan het soms niet laten, mijn kapper is de enige die hier getuige van mag zijn. Ik moet lachen om zijn ontzetting, ware het niet dat ik amper nog kán lachen, zo strak heb ik mijn gezicht getrokken. ‘Hou op Mária!’
Die Amerikaanse toneelschrijfster, Sarah Ruhl, bedankt de actrice Frances McDormand aan het eind van haar memoir. Haar dankwoord is een ding op zich, een taalkundige tekstanalyse waardig. McDormand bedankt ze dat ze zich er niets van aantrekt hoe vrouwen ouder horen te worden ‘in deze gedeformeerde cultuur’ en voor de manier waarop ze met haar woorden en daden zegt dat het de cultuur van plastische chirurgie is die gedeformeerd is en niet de ouder wordende vrouw.
Bonen, ui, wortel. Volgens die jongen naast me in de collegebanken kon daar nog wel een preitje bij.
Dat is de nacht dat ik wakker lig van het gezicht van de dochter van die vriend. Ze is meer dan twintig jaar jonger dan ik. ‘Ik wil nog zoveel’, probeerde ze zichzelf te verklaren. ‘Ik moet nog zoveel.’ Het klonk alsof ze een carrousel voor ogen had, iets met schreeuwende kleuren en harde vormen, waar ze nog óp moest kunnen springen. Wacht op mij!
Soms denk ik dat ik het mijn vrienden niet kan vergeven dat ze ouder worden. Dat ze dikker worden, kaler, grijzer, morsiger. Net zomin als ik het mezelf kan vergeven. Soms. Vaker hou ik van alles wat ik heb zien groeien en veranderen, laag voor laag, rimpel voor rimpel. Ik hou van het lichaam dat zich met de jaren heeft gevormd en zich op haar gemak is gaan voelen. En nu…
Er zijn mensen die ik nooit meer zie. Ze zijn weggegleden uit mijn bestaan, ik kon er wel of niet iets aan doen. En nu ben ik tomeloos verdrietig om een gezicht dat in één klap alle jeugdigheid is verloren. Ik zie haar voor me, tekenend, zwemmend, fietsend. Lachend, met overgave. Het meisje dat ik kende is verdwenen op een manier zoals je niet wil dat iemand uit je leven verdwijnt.