
Het is op het eerste gezicht moeilijk voor te stellen dat kapitein Sutanto ongelukkig is op Pulau Weh. Het eiland staat bekend om zijn parelwitte stranden, wuivende palmbomen, azuurblauwe baaien vol koraal en tropische vissen; het is het Bali van Atjeh, een snorkelparadijs voor rijke Maleisiërs, een geliefde huwelijksreisbestemming voor Sumatraanse stelletjes. Er vertonen zich zelfs wel eens westerse toeristen – weliswaar voornamelijk van het woest behaarde, ongewassen soort, maar ze zorgen toch voor een vrolijke vakantiesfeer.
Het enige stadje op het eiland heet Sabang en is erg schilderachtig. Het werd ooit door de Nederlanders gesticht als kolenstation en ontwikkelde zich tot een tamelijk welvarende havenplaats. De Atjeh-oorlog bleef er altijd ver uit de buurt, en nog steeds doet het centrum on-Atjehs, bijna Caribisch aan: lommerrijke lanen, statige koloniale villa’s, houten pakhuizen. Zelfs het oude ziekenhuis maakt een paradijselijke indruk, met een statige oprijlaan en een zuilengalerij en hoge vensters waardoor een fris zeebriesje waait. Toch is dit de plek waar, links van de ingang, in de voormalige directeurskamer met de massieve planken vloer, kapitein Sutanto ongelukkig zit te zijn.
‘Ik verdoe mijn tijd hier’, zegt hij verongelijkt. ‘Sabang is een achterlijk gat waar nooit iets gebeurt.’ Hij trommelt met zijn vingers op zijn bureau en kijkt rusteloos zijn kamer rond, van de stoel waarop ik zit naar de Bank Aceh-scheurkalender naast de deur, naar de ventilator aan het plafond, naar de diploma’s aan de muur. Het ziet er indrukwekkend uit, al die ingelijste diploma’s. De meeste zijn voorzien van het discrete gouden ankertje van de Indonesische marine, alleen het diploma boven de vergadertafel springt eruit: knalgeel met blauwe letters, de kleuren van de medische faculteit van een verre Javaanse universiteit.
‘Ik ben chirurg’, zucht Sutanto als ik ernaar vraag. ‘Tenminste, totdat ik vanuit het marinehospitaal van Soerabaja werd overgeplaatst naar deze uithoek. Nu is mijn carrière feitelijk voorbij. Er zijn gemiddeld maar zeventien medische spoedgevallen per jaar op dit eiland, meestal onbenulligheden als gevolg van brommerongelukken. En de meeste slachtoffers gaan niet eens naar het ziekenhuis, maar naar een of andere kruidendokter. Het komt erop neer dat ik misschien eens per maand een gebroken arm moet spalken of een gipsje moet aanleggen; verder zit ik de hele dag te niksen.’
De zuchtende kapitein in zijn prachtige vooroorlogse kantoor is amper 35 en heeft nog heel wat saaie jaren voor de boeg voordat hij bij zijn familie op Java van zijn pensioen mag genieten.
‘Ik kom hier nooit meer weg’, zegt hij gelaten. ‘Ik heb te weinig hooggeplaatste vrienden in Soerabaja.’
Even later maken we een wandeling over het terrein. Als Sutanto naar de art-deco-luchtgaten boven de ingang van het ziekenhuis wijst, klaart zijn gezicht weer wat op. ‘Ik ben dol op koloniale architectuur’, zegt hij. ‘In Soerabaja ging ik wel eens kijken bij de oude Javabank of bij het Majapahit-hotel, prachtig zijn die. Mijn officiersschool zat ook in een mooi gebouw – meer dan honderd jaar oud, maar nog steeds in goede staat. De Hollanders hadden bekwame architecten. Zelfs dit akelige ziekenhuis heeft nog een paar mooie details.’
We lopen een rondje om het hoofdgebouw terwijl hij de hoogtepunten laat zien: originele hardhouten kozijnen, een grappig brievenluikje, een stokoud metalen ledikant dat onder een afdak staat te verroesten.
Het ziekenhuisterrein blijkt achter het hoofdgebouw nog een heel eind door te lopen; te midden van verwilderde grasperken doemen nog allerlei andere gebouwen op: langwerpige paviljoens met kleine raampjes, een paar vervallen huizen, een grote hal met een ouderwets pannendak en roestige sloten op de deur. ‘Dat was vroeger de eetzaal’, zegt Sutanto trots. ‘Het grootste Nederlandse gebouw van het eiland.’
Het is niet alleen een groot, maar ook een buitengewoon naargeestig gebouw, merk ik als we na enig gewrik en gesjor binnen staan. Er liggen plassen water op de grond, er groeit mos op de muren en in de stenen spoelbakken in de keuken krioelen kakkerlakken. Het interieur is nog grotendeels intact: enorme gietijzeren kookketels, lange houten tafels, metalen deuren met doorgeefluiken, tralies voor de ramen – het doet eerder denken aan een ouderwetse gevangenis dan aan een ziekenhuis.
Het meest angstaanjagend zijn de handafdrukken op de muren. Tientallen, honderden handafdrukken staan er, verspreid door het hele gebouw, gemaakt met donkere verf of misschien wel bloed; grote handen, kleine handen, zelfs een hand met zes vingers, ik durf ze bijna niet van dichtbij te bekijken.
Sutanto is een stuk minder onder de indruk. ‘Een groepje Batakse protestanten dat in Sabang woont houdt wel eens zonder vergunning kerkdiensten in deze zaal’, zegt hij. ‘Volgens mij hebben ze die handafdrukken gemaakt om pottenkijkers buiten de deur te houden. Het is heel slim: de meeste Atjehers kijken zoveel horrorfilms dat ze te bang zijn om in de buurt te komen.’ Grinnikend klost hij een schemerige gang in, terwijl ik nog even achterblijf. Ondanks de geruststellende woorden van Sutanto blijft dit een spookachtige plek, vooral voor wie de geschiedenis kent.
Oorspronkelijk was deze hal, net als de paviljoens en de vervallen huizen en het hoofdgebouw, niet bedoeld voor gewone ziekenhuispatiënten. Dit was ooit het grootste krankzinnigengesticht van Nederlands-Indië, in de jaren twintig door de koloniale overheid gebouwd als antwoord op een raadselachtige nieuwe wending in de oorlog: de ‘Atjeh-moorden’ – een golf van zelfmoordaanslagen op Nederlanders.
Rond 1910 duiken de eerste meldingen over zulke aanslagen op. ‘Tramcontroleur Van Wijngaarden is om onverklaarbare redenen aangerand door een Atjeher met een mes’, schrijft het Algemeen Handelsblad in dat jaar. ‘Hij overleefde de aanval niet, terwijl een politiedienaar gewond raakte. De aanvaller werd gedood. De oorzaak van de aanval is onbekend.’
‘De heer Van Affelen, posthouder te Tapaktuan, is door een Atjeher vermoord’, schrijft De Locomotief niet veel later. ‘Er zijn geen verdere bijzonderheden bekend, behalve dat de Atjeher, die gewapend was met een kapmes, door de toegesnelde militaire politie kon worden neergelegd.’
Aanvankelijk besteden maar weinig mensen veel aandacht aan deze berichten. ‘Er zijn allerlei veelal onbeduidende zaken die een inlander tot moord kunnen bewegen’, schrijft een Nederlandse ambtenaar geruststellend. ‘Meestal zijn het redenen van persoonlijke aard: heftige gemoedsbeweging als gevolg van huwelijksontrouw, verdriet, kommer over vermeend of werkelijk ondervonden onrecht, verlies van have en goed door dobbelspel, levensmoeheid, zich beschaamd voelen, koortsachtige toestanden. Ook in Atjeh gebeurt dit; soms richt de woede zich op Europeanen, maar vaker nog op andere inlanders. In beide gevallen zal door adequaat ingrijpen van de autoriteiten het aantal moorden vanzelf afnemen.’
In de jaren die volgen blijft Atjeh echter opgeschrikt worden door schijnbaar onverklaarbare moorden.
‘Kapitein Van der Sluys Veer maakte, in gezelschap van zijn vrouw en kinderen, een wandeling door het voorplantsoen van de militaire kantine van Sigli toen hij onverhoeds werd aangevallen door een Atjeher met een kapmes’, schrijft Het Vaderland begin jaren twintig. ‘Een toegesnelde luitenant legde de aanvaller met een karabijnschot neer, maar voor de kapitein was het te laat: hij overleed aan de gevolgen van zijn verwondingen.’
‘Te Blang Kedjeren zijn de onderofficieren Van Gent en De Gruyter door een Atjeher met messteken omgebracht’, schrijft de Deli Courant slechts een paar weken later. ‘Er zijn geen motieven voor deze dubbele moord bekend. De dader is gedood.’
Bijna elke maand is het raak, en ondanks de geruststellende woorden van de overheid trekt de lange lijst van schijnbaar onverklaarbare Atjehse moorden in toenemende mate de aandacht van de pers.
‘Het lijkt erop of de moorden in Atjeh geen impulsieve wraakacties zijn, maar weloverwogen aanvallen’, schrijft de Sumatra Post in 1919 onthutst. ‘Alle moorden verlopen volgens een gelijk patroon. Aan de dader is van tevoren nooit iets bijzonders te zien – zonder enig uiterlijk fanatisme steekt hij simpelweg een Europeaan overhoop. Allah heeft het me bevolen, roepen de moordenaars voordat ze gedood of overmeesterd worden, maar meestal gedood. De autoriteiten mogen beweren dat de Atjeh-moorden incidenten zijn, maar deze gelijkvormigheid duidt toch op een vooropgezet plan.’
De Atjeh-moorden als weloverwogen aanvallen – het is een uitleg die weinig weerklank vindt, vooral binnen overheidskringen. Het is immers vrede in Atjeh, of tenminste, dat zou het moeten zijn. Er is voldaan aan alle voorwaarden die professor Snouck Hurgronje ooit zo duidelijk stelde: het verzet is met wortel en tak uitgeroeid, er wordt volop samengewerkt met de lokale adel, de economie kruipt langzaam maar zeker uit het dal. De Atjehers zouden zich nu als vanzelf tot vreedzame, volgzame onderdanen van het koloniale rijk moeten ontplooien. Dat er mensen rondlopen die met zorgvuldig geplande moordaanslagen de oorlog tegen Nederland willen voortzetten is nauwelijks te bevatten.
Er worden allerlei deskundigen ingeschakeld om met acceptabeler verklaringen en oplossingen te komen.
‘Atjeh telt werkelijk een zeer groot aantal krankzinnigen’, merkt de bekende psychiater Van Loon in 1920 op. ‘Officieel zijn het er 1100, maar in werkelijkheid waarschijnlijk veel meer, en dat op een bevolking van slechts 600.000 zielen. Onder hen bevinden zich opmerkelijk veel patiënten die lijden aan dementia praecox, acute verwardheid en maniakale toestanden. Vooral onder inwoners van de kuststreken komt dit regelmatig voor. Veel Atjehse patiënten zijn volkomen onbetrouwbaar en onberekenbaar en vormen een direct gevaar voor hun omgeving.’
Wetenschappelijk-paternalistische verhalen als dit vallen in vruchtbare aarde in het koloniale Atjeh van de jaren twintig. Hoewel een aantoonbaar verband tussen de Atjeh-moorden en krankzinnigheid ontbreekt, worden de twee onmiddellijk aan elkaar gelinkt.
‘De diepste oorzaak van de golf van moorden ligt in de psyche van de Atjehers’, concludeert gouverneur Van Sluys in 1922. ‘Naast een verziekte cultuur waarin de haat jegens Nederland volop in leven wordt gehouden, heeft Atjeh uitzonderlijk veel mensen bij wie het simpelweg aan verstandelijke vermogens ontbreekt. Als zo iemand opgroeit in een klimaat van verbittering en religieus fanatisme laten de gevolgen zich niet moeilijk raden. Het is zaak om de Atjehse krankzinnigen zo veel mogelijk uit de samenleving te verwijderen. Ik heb de regering daarom verzocht om een krankzinnigengesticht te bouwen.’
En zo gaat in 1926 de bouw van een groot, anderhalf miljoen gulden kostend gesticht van start op Pulau Weh, ver weg van de bewoonde wereld.
‘Het werk vergt buitengewoon veel volharding en organisatietalent’, meldt het hoofd Burgerlijke Openbare Werken in een brief aan zijn collega’s. ‘Met uitzondering van inferieur zand is er geen bouwmateriaal te krijgen op het eiland, zodat hout, stenen en zelfs dakpannen van verre moeten worden geïmporteerd. Ook zijn er 350 dwangarbeiders aangevoerd, die eerst fatsoenlijk moesten worden gehuisvest. Ondanks dit alles vordert de bouw van het gesticht gestaag; tegen het einde van het jaar moet er plek zijn voor 1100 en uiteindelijk zelfs 1400 krankzinnigen.’
Veertienhonderd krankzinnigen – het betekent een ware bevolkingsexplosie voor het kleine eiland. Vanuit heel Atjeh komen ze, uit gevangenissen, hospitaals, dorpshuizen; sommige patiënten worden simpelweg van straat geplukt en op de boot naar Pulau Weh gezet. Eenmaal daar aangekomen worden ze gehuisvest in de lage paviljoens, gevoed in de grote eetzaal, uitgebreid geobserveerd en gecategoriseerd in het ruime witte ziekenhuis waar honderd jaar later de ongelukkige kapitein Sutanto zijn carrièrekansen zal vergooien.
Het is een bont gezelschap. ‘Er is een verward vrouwtje dat, zodra ze even zonder toezicht is, als een aap in een boom klimt, alle vruchten opeet, zowel rijp als onrijp, schillen en takken naar beneden gooit en zo rustig een halve dag blijft zitten’, schrijft dokter Van Loon in een van zijn observatieverslagen. ‘Een man heeft zich met allerlei herinneringsmedailles en kruisen, militaire knopen, oude sleutels, stukken uniform op fantastische wijze opgedirkt. Hij schijnt in zijn dorp voor een soort profeet gehouden te worden. Een andere patiënt, een man van een jaar of veertig, is ooit door zijn dorpsgenoten vastgeketend en heeft de afgelopen dertien jaar zittend doorgebracht. Oorspronkelijk moet hij erg krachtig en gevaarlijk geweest zijn, nu kan hij zijn benen in het geheel niet meer bewegen. Hij spreekt wartaal – zegt bijvoorbeeld schubben te hebben als een vis. Ook is er een man die na het overlijden van zijn kind, vier jaar geleden, alleen maar kan huilen en erg neerslachtig en angstig is. Het doelloos naakt rondspringen is een verschijnsel dat bij veel patiënten te zien is, waarbij het erotische element buitengewoon sterk uitkomt.’
Te midden van al deze mensen met grotere en kleinere psychische problemen proberen de artsen de krankzinnigheid van de Atjeh-moorden aan te tonen. Dat valt nog niet mee, want er bevinden zich maar weinig Atjeh-moordenaars onder de bewoners.
‘Het probleem is dat de meesten worden gedood tijdens hun aanslagen’, klaagt een zekere dokter Latumeten als het gesticht enkele jaren in bedrijf is. ‘Ik heb slechts twee Atjeh-moordenaars kunnen observeren, en die hebben een zeer problematisch beeld opgeleverd. De ene beweert zich niets te kunnen herinneren van zijn daad en heb ik uiteindelijk verminderd toerekeningsvatbaar moeten verklaren wegens depressiviteit, terwijl ik bij de andere geen enkele stoornis heb kunnen ontdekken. Deze persoon, die kon worden gevangen na een dodelijke aanslag in Banda Aceh, stoot religieuze kreten uit als la ilaha illa-lah en verklaart te hebben willen sterven tijdens zijn aanslag, zodat hij in de hemel zou belanden. Ik meen dan ook vooral de Atjehse mentaliteit en religie, stoelend op een intense haat jegens ongelovigen, in causaal-psychologisch verband met deze lafhartige gruweldaad te moeten brengen.’
Dezelfde intense haat signaleert dokter Latumeten overigens ook bij patiënten die geen Atjeh-moorden hebben begaan. Hij rapporteert onder meer ‘spuwen op de grond bij het passeren van Europeanen’, ‘dreigementen in woord en uitdrukkingsbewegingen’ en ‘toestanden van religieuze opwinding, zich uitende in het monotoon en verward-foutief opdreunen van gebeden en koranteksten, waarbij het woord ongelovige veelvuldig wordt gebezigd’.
Terwijl de artsen op Pulau Weh schoorvoetend onder ogen zien dat het prachtige nieuwe gesticht nooit een Atjeh-moord zal voorkomen, gaan de aanslagen op het vasteland gewoon door, soms wekelijks, soms maandelijks, soms halfjaarlijks, maar helemaal ophouden doen ze nooit.
‘Kapitein der infanterie Schmid is hedenochtend door een Atjehse koelie vermoord’, meldt het Algemeen Handelsblad in 1933. ‘De Atjeher groette eerst vriendelijk maar haalde toen plotseling een mes te voorschijn waarmee hij de kapitein dodelijk verwondde in de maagstreek. De reden voor de aanslag is onbekend; de dader is gedood.’
‘De heer Birkenfeld, winkelier te Sigli, is op het treinstation met een kort steekwapen aangevallen’, schrijft de Sumatra Post kort daarna. ‘Hij is zwaargewond naar Banda Aceh overgebracht voor een chirurgische ingreep. De dader werd door het omstaande publiek aangevallen en is nog niet bij bewustzijn gekomen. Waarschijnlijk hebben we weer met een inmiddels bekende Atjeh-moord te maken.’
In totaal worden er ruim 160 Atjeh-moorden geregistreerd, waarbij, inclusief de daders, ruim driehonderd mensen om het leven komen. Het is een aantal dat in het niet valt bij de tienduizenden slachtoffers die aan het begin van de oorlog vallen, maar de Atjeh-moorden zorgen toch voor een permanent gevoel van angst bij veel Nederlanders in Atjeh.
‘Het is een onmiskenbaar feit dat de overgrote meerderheid van het volk ons haat’, schrijft een van de laatste gouverneurs van Atjeh mismoedig. ‘Hoewel lang niet alle Atjehers een Atjeh-moord zullen plegen, leeft er vooral bij het onontwikkelde gedeelte van de bevolking een sluimerende minachting voor de ongelovige Hollanders. Men zal de dag loven waarop we verdwijnen.’
Kapitein Sutanto rommelt wat aan een slot en plotseling zwaait een metershoge poort open, klaarblijkelijk de hoofdingang van de eetzaal. Er valt zonlicht naar binnen, een paar kakkerlakken schieten weg, de handafdrukken op de muren zien er ineens een stuk minder angstaanjagend uit. We lopen naar buiten, langs de vervallen paviljoens en de verlaten villa’s, die trouwens helemaal niet zo verlaten zijn, merk ik als we dichterbij komen. Er wappert was aan een lijn en uit een open raampje klinkt vrolijke dangdutmuziek.
‘Hier woont het lagere marinepersoneel’, zegt Sutanto. ‘Mooie huizen, maar lekkende daken. De officieren hebben nieuwe woningen in de stad.’
Het ziekenhuisterrein loopt eindeloos door. We passeren oude loodsen, een waterput, een paar betonnen fundamenten. Aan de rand van het complex wordt de begroeiing zo wild dat we nauwelijks meer verder kunnen.
‘De meeste patiënten volgen werktherapie’, beschrijft de Nederlandse resident deze plek in 1939. ‘Matten vlechten, boekbinden, timmerwerk, handwerk en bovenal plantagewerk. Het gesticht heeft thans enkele duizenden palmbomen, waarvan verschillende onderdelen worden gebruikt.’ Het kost enige moeite om ze te ontwaren, maar de bomen staan er nog steeds, tussen woekerende lianen en manshoog gras.
‘Ooit gaan ze gekapt worden’, weet Sutanto. ‘De leiding heeft het er al jaren over dat ze hier iets wil laten bouwen. Nieuwe barakken, een conferentiecentrum en misschien wel een hotel. De grondprijzen op Pulau Weh stijgen zo hard dat het zonde is om zo’n groot terrein braak te laten liggen.’
Voor de zekerheid prent ik het beeld van de verwaarloosde krankzinnigenplantage goed in mijn hoofd.
De palmen staan nog altijd keurig in het gelid, in onafzienbare rijen, als een soort monument voor alles wat de Nederlanders niet begrepen tijdens hun laatste jaren in Atjeh.
Dit is een voorpublicatie uit Atjeh: Hoe de Nederlanders kwamen en gingen en wat ze achterlieten (Prometheus, 312 blz., € 19,95) dat deze week verschijnt. Anton Stolwijk (1979) woonde lange tijd in Atjeh, momenteel is hij verbonden aan het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in Leiden
Beeld: De in 1926 gebouwde kliniek in Sabang bood plaats aan veertienhonderd krankzinnigen