
In het Rembrandtpark ligt een kleine drol. Hij ligt in de noordwestelijke hoek van het park, vlak bij de weg die naar het Mercatorplein leidt. In 1999 waren daar nog grootscheepse rellen tussen jongeren en de politie, nu wordt het plein gegentrified waar je bij staat. Waar decennialang bruin café Jan Meulstee zat, zit nu de overdreven hippe ‘biertuin’ Frits. Knipper je met je ogen, dan zal de Blokker wel zijn ingewisseld voor een Hutspot.
De drol ligt net op de rand van het pad en het gras. Zou hij van een vos zijn? In Het Amsterdamse beestenboek (2015) staat: ‘De uitwerpselen (lengte 8 à 10 centimeter) zijn vanwege de schroefvormige punt makkelijk te onderscheiden van katten- en hondendrollen en vanwege de geur goed te vinden.’ Ik ruik geen geur, maar ik ben verkouden. En de drol heeft geen schroefvormige punt, maar een platte. En ik houd er niet van om naar drollen te kijken.
Het is schemerig, een man komt met een koptelefoon op voorbij rennen, zijn adem maakt wolkjes in de avondlucht. Ik ren ook. Op een bankje verderop hangen een paar jongens. Het seizoen slaat om, de lucht voelt aan alsof iemand een raam heeft laten openstaan. De temperatuur zakt snel, er lijkt veel meer zuurstof in de lucht te zitten, er lijkt veel meer lucht te zijn.
Ik draag geen koptelefoon. Omdat je je zonder koptelefoon beter op het lopen kunt concentreren, maar deze keer ook om te luisteren of ik iets geks hoor. Nogmaals uit Het Amsterdamse beestenboek: ‘Een vos is een hondachtige en kan ook blaffen. Vaak doet hij dat zacht, maar hij kan ook luid keffen en doet dat dan meestal vier keer achter elkaar.’ Als je de kef eenmaal herkent, zeggen ze, zul je het geluid steeds vaker herkennen.
Ik hoor wel iets drie keer blaffen, maar niet vier keer. Never mind. Het Parool maakte aan de hand van het beestenboek een Big Five van de stad, in samenwerking met de makers van het boek: de gierzwaluw (‘Een gierzwaluw vangt per dag zo’n negenduizend insecten. Moet je je voorstellen dat ze dat niet deden, dan leefden we hier in een constante insectenplaag’), de zeehond (erg zeldzaam: ‘Er wordt er wel eens eentje vanaf het terras van EYE gespot’), de ringslang (‘Meestal zijn ze formaatje schoenveter’), de ijsvogel (‘het mooiste beest van de stad’) en natuurlijk de vos.
Een kwart van alle diersoorten die in Nederland voorkomen, is ook in Amsterdam te vinden. Dat heeft volgens de samenstellers met de ligging van de stad te maken, ‘tussen duingebied en weides. Maar ook groot water – het IJ – en klein: de plassen, de grachten. En dan is er nog de overgang van brak naar zoet water door de verbinding met de zee. Daarom zit er bijvoorbeeld ook haring in het IJ.’
De vos rukt op. Steeds vaker is hij in de grote steden te vinden. Het Amsterdamse beestenboek heeft een plattegrondje waar ze in Amsterdam allemaal zijn gesignaleerd; het meest centraal kwam een vos die inbrak in de Kleine Komedie.
En dat doen vossen in heel Europa. Een paar jaar terug ging een foto viral van een vos die had ingebroken in de Londense National Portrait Gallery. Zijn ogen lichtten op in de camera, op de achtergrond het portret van de virgin queen Elizabeth. Wat gebeurt er met onze beleving van de natuur, nu steeds meer grote karakteristieke dieren terugkeren in West-Europa? Die vraag stelt de Britse zoöloog George Monbiot in Feral: Rewilding the Land, Sea and Human Life (2013); zijn Ted-talk over dit onderwerp werd op YouTube miljoenen keren bekeken. Want niet alleen de vos rukt op. Tussen 1927 en 1933 was de wolf uitgestorven in Frankrijk. Nu, met hulp van de boeren die hem anders zouden doden, zijn er weer rond de tweehonderd wolven in Frankrijk, verdeeld over zo’n twintig roedels.
In de jaren negentig keerde de wolf al terug naar Duitsland en Polen, meer dan een eeuw nadat de laatste daar was gesignaleerd. In Spanje leven nu meer dan 2500 wolven. In 2011 werd met een verborgen camera in een natuurgebied in België een wolf gefilmd die aan het karkas van een hert sleurde, de eerste wolf in België in 113 jaar. Toen begin dit jaar een wolf Nederland binnen sjokte, een beetje verdwaald, leek het, was dat een hype.
De laatste veertig jaar is het aantal beren in Europa verdubbeld. Je treft ze nog zelden in Frankrijk, Italië en Spanje, maar in de Baltische Staten en Oost-Europa leven er nu zo’n 25.000. Wilde zwijnen verspreiden zich in rap tempo. Er zijn weer een paar honderd Europese bizons, in Polen. De Euraziatische lynx, die een eeuw geleden nagenoeg uitgestorven was, zit nu weer op zo’n tienduizend exemplaren. In Nederland komen lynxen maar zelden voor, soms op de Veluwe of in Zuid-Limburg. Of de lynx zich hier daadwerkelijk zal vestigen is de vraag, omdat onze natuurgebieden te klein zijn en te versnipperd, maar vanwege de vele waarnemingen zou de lynx langzaam aan het wennen zijn, aan het inburgeren eigenlijk. (Volgens Monbiot kunnen we beter op de terugkeer van de lynx inzetten dan op die van de wolf. De wolf jaagt actief, in roedels, over grote afstanden, die er niet echt zijn. Daarentegen wacht de lynx af in een voor hem veilige omgeving, totdat er een prooi voorbij komt draven. Ze komen de bossen zelden uit en zijn dus geen bedreiging voor boeren, herders of scoutingkinderen.)
Er is alle reden de terugkeer van deze dieren toe te juichen, schrijft Monbiot, vanuit economische (toerisme neemt toe), ecologische (ze brengen op een natuurlijke wijze het enorme overschot van herten terug) en culturele overtuigingen (sommige dieren ‘horen bij’ de identiteit van een land). Maar belangrijker is het volgens hem dat de aanwezigheid van deze dieren kan inspelen op het verlangen van de moderne mens om weer ‘echte natuur’ te voelen – juist waar het zo lang een kenmerkende eigenschap van dezelfde moderne mens was om zo min mogelijk met de echte natuur geconfronteerd te willen worden. Het is voor Monbiot een van de belangrijkste vragen van de 21ste eeuw: kan de mens nog op een vanzelfsprekende manier met ‘het wild’ omgaan, met de natuur die hij niet heeft onderworpen? Wanneer vossen in het centrum van Amsterdam gesignaleerd worden, of (Monbiots voorbeeld) wilde zwijnen in de buitenwijken van Hamburg, zullen die dan niet de mens het gevoel geven in een natuur te leven, in plaats van de natuur als zorgenkindje te zien? Zorgt dat niet voor een impuls die een grotere ecologische bewustwording kan betekenen?

Wat niet meehelpt aan zo’n ecologische bewustwording, zou je denken, is hoe Holland: Natuur in de Delta dat doet, nu in een bioscoop bij u in de buurt. De film is de opvolger van de documentaire De nieuwe wildernis, die de onverwachte bioscoophit van 2013 was. De nieuwe wildernis concentreerde zich op de Oostvaardersplassen in Flevoland, een van de weinige plekken in Nederland waar vossen en edelherten en konikpaarden vrij kunnen leven. Holland: Natuur in de Delta lijkt te willen laten zien dat overal de Oostvaardersplassen zijn, in feite, dat overal waar water is leven is, dat hoe klein de dieren ook zijn, ze hun eigen milieu scheppen, zich niet laten belemmeren door een veranderende wereld.
In zekere zin maakt dat de film optimistisch. Hoe de toekomst er ook uitziet, altijd zal de natuur een manier vinden om zichzelf vrij te wanen en een habitat te vinden. De film begint met een prachtig symbolisch beeld. Een school stekelbaarsjes maakt de tocht van het zoute water van de Noordzee naar het zoete water van het binnenland, waar ze kunnen paren en uiteindelijk sterven. The circle of life. Op geweldige camerabeelden zien we de stekelbaarsjes zwemmen door ondiep water, steeds dichter de kust naderen, totdat ze op de Deltawerken stuiten. Er is een opening, klein maar breed genoeg voor de vissen. Maar de stroming is sterk. Een stekelbaarsje gaat voorop, de andere volgen. Ze worden teruggestuwd, maar ze geven niet op en langzaam zwemmen ze zich het zoete water binnen, op eentje na. Voor hem is de stroming te sterk. Je ziet hem wat verdwaasd – hebben vissen emoties? – en alleen zich laten wegzakken van de opening. Probeert hij het ooit nog eens, of geeft hij het op? Het zal darwinisme in uitvoering zijn, de zwakste van de school mag zijn genen niet doorgeven, survival of the fittest, maar zonder die Deltawerken had zijn nageslacht nu in zee gezwommen.
Natuurlijk ligt de focus in Natuur in de Delta daarom ook op de cirkel des levens – het zoeken naar geschikt gebied om een maatje te vinden, te paren, voort te planten en dood te gaan. Al moet daarbij gezegd worden dat dat de focus is van elke natuurdocumentaire, wat de film iets weinig episch geeft. Het soort beesten dat wordt gevolgd behoort niet tot de spannendste. David Attenborough kon nog laten zien hoe leeuwinnen hun welpen leren jagen, regisseur Mark Verkerk heeft niet heel veel meer materiaal dan een meerkoet die zijn kroost tegen een eend moet beschermen.
Zowel De nieuwe wildernis als Holland: Natuur in de Delta heeft iets artificieel tijdloos. Er wordt met klem benadrukt dat de zeearend en de haas al ‘miljoenen jaren’ hier leven en dat dat nooit zal veranderen, het heeft iets onverbloemd nostalgisch, de uniciteit van het land wordt beklemtoond, er zit iets Trots op Nederland-achtigs in, alsof je elk moment Geert Wilders in de voice-over kunt horen: ‘En als we niet oppassen zullen de asielzoekers onze nobele bevers radicaliseren!’
De werkelijkheid is natuurlijk dat de zeearend niet meer voorkwam in Nederland, tot hij in 2006 kunstmatig werd teruggebracht. De bever keerde in 1988 terug na decennia uitgestorven te zijn geweest in Nederland. Maar Natuur in de Delta gaat liever niet over de mens. De makers kunnen niet om hem heen, maar willen hem niet echt een rol van betekenis laten spelen. Slechts een paar keer zie je een mens, ver weg voorbij een molen fietsen. Een andere keer zie je houthakkers wilgen knotten, terwijl een vadsige rat ontspannen zo ongeveer tussen hun benen door loopt. Die houthakkers lijken historische kledij te dragen.
George Monbiot schrijft dat de grootste stap vooruit in een nieuwe ecologische gewaarwording nooit gezet zal worden door een hek om de natuur te zetten en die natuur louter te zien als iets tijdloos, iets fundamenteel ‘onmoderns’. We moeten juist ‘rewilding’ nastreven, en dat ‘is about resisting the urge to control nature, and allowing it to find its own way’. Daarmee bedoelt hij niet dat mensen zich uit bepaalde gebieden terugtrekken zodat de natuur kan oprukken. Hij bedoelt dat mensen situaties creëren waar mens en dier op elkaar aangewezen zijn, dus niet de dierenambulance bellen als je een vos in je achtertuin hebt, die hem dan oppikt en weer vrijlaat in het Amsterdamse Bos, maar de vos de kans geven iets te ontdekken in je tuin of in het park. We moeten het ecosysteem niet conservatief vastleggen, maar juist laten evolueren, zolang natuurlijk het dier niet ten koste van de mens gaat, of andersom.

Waarom wil ik een vos zien? Uiteindelijk ren ik in een week tijd vier keer langs de plek in het Rembrandtpark waar vossen zijn gesignaleerd. De drollen laat ik even voor wat ze zijn. Natuurlijk zie ik geen vos; als ze er al zijn, horen ze me van honderden meters aan komen stampen, als een ontsnapte neushoorn.
In het weekend ren ik met twee vrienden door de Amsterdamse waterleidingduinen en nog voordat we een kwartier onderweg zijn stuiten we op de eerste vos. Gewoon op een betegelde weg. Hij houdt zijn afstand, maar kijkt ons aan of we gek zijn. Kom vos, piepiep, zeggen we, kom maar jochie. Hij komt niet, zo mak is hij ook weer niet, hij wil niet geaaid worden. Hij schat alleen in of we hem eten geven, en zodra hij doorheeft dat we dat niet hebben schiet hij weg de bossen in. Hij is prachtig.
In Wes Andersons stop-motion-verfilming van Roald Dahls Fantastic Mister Fox (2009) raakt de fantastische meneer Vos precies één keer ontroerd. Hij heeft dan al tig keer een zekere dood in de ogen gekeken, hij is zijn huis kwijtgeraakt, hij heeft zijn puberende zoon van zich vervreemd, maar hij raakt pas ontroerd als hij een wolf ziet.
De scène is kort en heeft niets met de plot van de film te maken. De wolf is zwart als de nacht, hij staat in schril contrast met de witte bergen op de achtergrond. Meneer Vos roept van ver naar hem: ‘Waar kom je vandaan?’, maar de wolf antwoordt niet. Als een ontdekkingsreiziger bij een onbekende stam wijst de man op zichzelf, ‘vulpus vulpus’, en wijst op de wolf, ‘canis lupus’, maar ook daar reageert de wolf niet op. Ik ben bang voor wolven, zegt meneer Vos, maar zijn ogen schieten vol. Niet van angst, maar van ontroering. Hij steekt zijn vuist langzaam in de lucht, als Tommie Smith op de Olympische Spelen van Mexico-City. De wolf twijfelt, en steekt dan ook zijn vuist omhoog.
Brothers!
Waarom wil ik een vos zien?
In zekere zin is Feral ook een soort verslag van een midlifecrisis van George Monbiot, tussen de regels door. Hij woonde met de Masai in Kenia, met mijnwerkers in het Amazonegebied, maar tegen de tijd dat hij veertig is ruimt hij thuis, in Wales, elke dag de vaatwasser in. Het is minder dan waar hij ecologisch voor is ingericht; hij is een homo sapiens sapiens, een jager-verzamelaar. Door het moderne leven is hij ‘ecologically bored’, ecologisch verveeld. En dat zal een gevoel zijn, denkt hij, dat steeds meer mensen de komende jaren, decennia, eeuwen, zullen hebben.
Wat communiceren de wolf en meneer Vos met elkaar? De meneer Vos van Wes Anderson draagt de kleren die bij een Engelse ‘country gentleman’ passen, een ribcord pak met een das. Hij rijdt op een ouderwetse motor met zijspan als hij de wolf tegenkomt, de wolf die dus niet praat, geen kleren draagt, niet op zijn achterpoten loopt. Met dat saluut naar elkaar lijken ze te willen zeggen: ‘Blijf trouw aan wie je bent, never change.’ Zoiets. Het ene wilde dier dat tegen het andere zegt dat hij wild moet blijven, daarom raakt meneer Vos ontroerd. Omdat hij niet ‘vos’ is, maar ‘meneer vos’, hij is gedomesticeerd, gemoderniseerd, hij is niet meer het wilde beest dat hij diep van binnen wil zijn.
Holland: Natuur in de Delta draait nu in de bioscoop;
Het Amsterdamse beestenboek door Anneke Blokker, Auke Brouwer, Remco Daalder en Geert Timmermans is verschenen bij uitgeverij Bas Lubberhuizen, 143 blz., € 19,99;
Feral: Rewilding the Land, Sea and Human Life van George Monbiot is net in pocket verschenen, bij Penguin Books, 318 blz., € 17,99