Toen ik hem leerde kennen, hij was achttien en ik een paar jaar ouder, was hij een jonge god. En dat is hij altijd gebleven. Sommige mensen worden in je gedachten nooit echt ouder. En Menno Wigman werd voor mij nooit ouder.

Hoe wrang, dat. Hoe wrang, alles. 51 jaar – vloek. Ook omdat de dood zo’n belangrijk ding was in en voor zijn poëzie. Net als de liefde. Het romantische, daar was hij mee geboren, maar dan met de zwarte afdeling daarvan. Daar vonden wij elkaar. Het boek van Joyce & Co, Zwarte romantiek, en natuurlijk The Romantic Agony van Mario Praz. Met al die illustraties, met al die poëzie. Water in de mond. Werk van Swinburne, van Huysmans. Natuurlijk Baudelaire.

Daar leerde ik hem door kennen. We waren geworteld in de jaren tachtig, de sfeer van do it yourself. De tijd dat we zelf onze blaadjes maakten, literaire tijdschriften. Het was inventief, anarchistisch: op de fiets Nachtschade rondbrengen, dus, zoals Menno zijn blaadje noemde.

Hij schreef het zelf vol, met pseudoniemen die klonken naar zijn literaire voorvaderen als Barbey d’Aurevilly of Chateaubriand.

Nachtschade was een en al dood en erotiek en duisternis. Het was de tijd van no future en studeren om werkloos te worden, de tijd van stencilen en zelf doen. Hij trok zich niks aan van wat anderen deden of vonden en deed het gewoon zelf.

Mort Subite was een ander blaadje. Aubrey Beardsley’s tekening van Salomé, met het hoofd van Johannes de Doper op de schaal in haar handen.

Wij vonden elkaar toen hij óók Baudelaire bleek te vertalen. Achttien was hij, geloof ik, en hij woonde op de Weesperzijde. Ik was een paar jaar ouder en studeerde nog in een andere stad.

Prachtplek. Lekker hoog ook. Met uitzicht op de roeiers van Nereus. De kleinste woonruimte die ik ooit heb gezien: wentelende houten trappen, smaller en smaller, naar een kamertje van twee bij tweeënhalf. Een bed, een bureautje, een stoel en een ingebouwde klerenkast met een kier erachter. Boven op de kast stond niets. Niets meer. Met een halve snik vertelde Menno dat daar, op die klerenkast, zijn eerste huisdier had gewoond. Een krekel. In een kooitje. Maar die was op een dag achter de kast gevallen, in zijn kleine kooitje, in die kier waar niemand bij kon.

De Duitse expressionisten, die vertaalden we ook. Eerst, natuurlijk, gewoon voor onszelf. Later ook officiëler. Gottfried Benn bijvoorbeeld. En Georg Trakl, ook zo’n gezamenlijke liefde. Trakl, in wie wanhoop en doodsverlangen een adembenemende vorm kregen, bij wie de waanzin en de roes hand in hand gingen, en die zichzelf het leven benam door een overdosis cocaïne – die Trakl dus.

Menno ging de doornappel (met psychedelische krachten) zoeken in het Amsterdamse bos om die te roken. Drie flesjes Nattermann-hoestdrank drinken (codeïne). De roes en de helderheid. De jonge god met de duivelse driften. Zelden zo veel uitersten in één mens verzameld gezien. En zelden gezien dat die ene mens dat alles in poëzie kon krijgen. Bewondering, ja.

Anarchist met behoud van stijl

Er zijn veel verhalen. Over liefde en dood, vaak, over pistolen en achtervolgingen en affaires, over bang zijn op honderd manieren, voor duizend dingen.

Iedereen in de literatuur kende Menno Wigman. Hij werd vaak gevraagd, door de podia, de festivals. Een persoonlijkheid in het licht. Zijn haar goed, maar steevast een kwart paniek in zijn ogen. En dan was hij nog niet eens begonnen met voorlezen.

Toen we redacteur waren van het tijdschrift Zoetermeer – dat het culminatiepunt bleek van alle manifesten en blaadjes en eigen-beheerboeken die we in de jaren daarvoor hadden geproduceerd – wilden we van alles zeggen over de tijd en de literatuur van dat moment. We zochten naar schrijvers die in tune with the times waren, die onze wereld verbeeldden, liefst hard en rauw. Die waren er. Genoeg. Maar te midden van alle postmoderne zijsprongen bleef Menno zijn sonnetten maken. Die nog rijmden ook!

In het begin leek het vreemd, zo’n vormvaste dichter van het romantische type, tussen die schreeuwperformers die met maximaal volume en minimale inhoud de poëzie een schop tussen de dijen dachten te geven… Want Menno deed wat hij moest doen: zijn eigen, lyrische, poëzie schrijven.

Dat heet ‘een eigen stem zoeken’ en als je die gevonden hebt, hem vervolmaken. Dat lukte hem.

Terwijl we in ons blaadje lansen braken voor niet-mooie literatuur, voor literatuur die schuurde, die hard en nieuwbouw-lelijk was, konden we niet om zijn gedichten heen. Daarvoor waren ze te goed. Perfect in zichzelf, alles op de juiste plaats.

Menno nam wel eens een pose aan, maar was geen poseur. Die hadden we al genoeg. Zijn afkeer van het burgerlijke was oprecht, en ook die van het platte, het voorspelbare, het normale. Ik geloof niet dat ik ooit één cliché uit zijn mond heb horen komen.

Hij mocht graag op milde wijze provoceren, toen. Hij schreef zijn naam eens als Wichmann, vanwege Erich, en vroeg zich af of hij dat moest volhouden. Zeggen dat hij een nazaat was van Erich Wichmann, de rebel-kunstenaar die flirtte met het fascisme van Mussolini – maar ook een dandy en een groots kunstenaar in zijn dagen.

Net als Erichs verre achterneef Menno. Dandy in post-punk-land. Anarchist met behoud van stijl. De echte dandy zoekt het niet in vertoon, in extravagantie en opsmuk. Hij heeft présence van nature, is in zichzelf een commentaar op de grauwe slordigheid van de wereld. Hij is een aristocraat zonder blauw bloed nodig te hebben.

Mooi was dat. Weer eens in Paradiso naar een gore metalband, en tussen alle zwarte leren jacks en hanekammen stond Menno dan sereen te zijn in zijn scherpe pak. Kom daar nog maar eens om. Stijl – dat was Menno Wigman. Een en al stijl. In zijn leven, en in zijn werk.