Het is niks dat je ouders doodgaan, ook hun broers en zussen gaan er onherroepelijk aan. Op zekere leeftijd draag je de een na de ander naar het graf. Met het sterven van ooms en tantes betreden we diffuus terrein. Het overlijden van de op-een-na-laatst overgebleven broer van mijn vader, oom Cor, luidde een onbestemde periode van neerslachtigheid in. Waarom in hemelsnaam? Wat kende ik die man helemaal? Wanneer had ik hem voor het laatst gezien?
De laatste vraag is het eenvoudigst te beantwoorden. Dat moet op de verjaardag van mijn moeder zijn geweest, de enige gelegenheid waar ik de ras uitdunnende familie nog kon tegenkomen. Maar níet de verjaardag van vorig jaar, want toen kwam oom Cor niet. Hij kwakkelde een beetje, had griep of zoiets. Andere jaren stond hij altijd als eerste op de stoep.
Tien uur koffietijd. Mijn moeder redderend in de keuken, haar jas nog aan van het bezoek aan de bakker. Broodjes en krentenbollen gehaald, voor tussen de middag. Ik moet opschieten, hijgt ze, oom Cor komt zo.
Hoe is het met tante Alie? vraag ik. En ik zeg: ik leg de broodjes nog maar even onder in de kast.
Ach, zegt mijn moeder. Hetzelfde zo’n beetje.
Met tante Alie was het al zo lang ik me kan heugen hetzelfde zo’n beetje. Als kind vond ik haar een beetje eng. Dat had te maken met de manier waarop ze ‘ja ja’ zei, alsof ze overal het hare van dacht, maar ook met een wolk van tragiek die om haar hoofd hing. Tante Alie kon geen kinderen krijgen. Het was niet de enige reden waarom mijn zusje en ik – hoe mijn broers erover dachten, weet ik niet – oom Cor zielig vonden. Dat had ook te maken met zijn schrille lach, en met zijn manier van lopen.
Gehaast en gebogen doemt hij op voor het keukenraam van mijn ouderlijk huis. Mijn moeder is in juni jarig, dus het moet lekker weer zijn, maar toch zie ik hem voor me in een lange grijze jas.
O god daar heb je Cor al, zegt mijn moeder en ze droogt haar handen aan de theedoek.
Ik zet het koffieapparaat aan en sorteer de kop en schotels op het dienblad. Herenkoppen en dameskopjes.
Zo Marie, zegt oom Cor en geeft mijn moeder een hand. In deze familie wordt niet gezoend. Gefeliciteerd met je verjaardag. En hij overhandigt haar iets. Vaak een envelop met geld, maar ook zomaar een keer een vaas. Een groen met wit gestreepte, die nu bij mij in de gangkast staat.
Hoe is het, Cor? vraagt mijn moeder en dirigeert hem al lopende naar een stoel.
Ach, zegt hij, hetzelfde zo’n beetje.
Alie? vraagt mijn moeder.
Oom Cor maakt een machteloos handgebaar.
Een jaar of vijftien eerder nam oom Cor een paar velletjes papier voor mijn ouders mee.
Hij vouwde ze op het aanrecht uit, en tikte op het bovenste blaadje.
Dit is wat Alie heeft, zei hij.
Later die dag kreeg ik het artikel over schizofrenie onder ogen. Mijn moeder stond snuivend in de keuken – ‘Nu moeten we zeker begrip voor haar hebben’ – terwijl in de kamer mijn vader aan zijn broer vroeg of ze dan geen medicijnen kon gaan slikken.
Dat is niet zo eenvoudig, zei oom Cor. Weer dat machteloze handgebaar.
Er was een woord gevonden voor de jarenlange terreur waaraan hij blootstond. Van mijn ouders hoorde ik hoe het er op de verjaardagen bij Cor en Alie aan toeging. Als mijn vader erover vertelde, klonk het hartverscheurend. In de versie van mijn moeder werd het lachwekkend.
Ze krijgen niks! snerpte tante Alie vanuit haar stoel.
Oom Cor stond aarzelend voor de servieskast.
Maar Alie, ik ga toch koffie…
Nee! riep ze. Geen koffie!
Het verjaarsbezoek werd in stilte, en op een droogje, uitgezeten. Oom Cor op het puntje van zijn stoel, klaar om nadere commando’s in ontvangst te nemen. Af en toe klonk er een wilde giechel van tante Alie op. Niemand durfde elkaar aan te kijken. De geruchten gingen dat als er geen getuigen bij waren, het nog veel erger was. Dat buren klaagden over middernachtelijk gestofzuig. Van oom Cor welteverstaan, door zijn vrouw daartoe aangezet. Werd oom Cor geslagen? Ik durfde er niet echt over na te denken.
Oom Cor sliep zich als baby bijna dood, ging het verhaal. Wat mijn oma voor makkelijk en zoet versleet, met nog vijf kinderen om zich heen in het piepkleine huisje aan de Meteorensingel, bleek levensbedreigend. Bijna was de kleine Cor ondervoed en uitgedroogd geraakt. Als kind sarde hij mijn vader. Dat wil zeggen: mijn vader was een dankbaar object, want driftig. Cor kreeg hem zonder veel moeite waar hij hem wilde hebben. Van zondagsschool kregen ze boeken mee die in mijn vaders boedel belandden en die ik als kind verslond. Arie van den dominee. Huib van de Wiel. Over jongens die driftig waren en in een opvoedingskamp terechtkwamen, met prikkeldraad rondom. Thuis werden de sperziebonen en het vlees in dekschalen opgediend, nooit kwam er een pan op tafel. Mijn oma streek hun broeken keurig in de plooi.
Wat moet je met die jongens van Pruis, vroegen vriendinnen aan mijn moeder toen ze met mijn vader en zijn broers in gesprek raakte op de pont. Ze waren netjes, en dus saai.
Ze is in ieder geval niet zo lelijk als d’r zuster, zei mijn opa toen Cor met Alie thuiskwam.
Geen kinderen dus. Wat hij als werk deed, weet ik niet. Hij had zo’n beroep dat je niet onthoudt, iets administratiefs. Hij hield van puzzels en mopjes, lachte veel, maar altijd dus een beetje schril, en scheef. Een tijdlang kwam hij in zijn eentje op verjaardagen, maar gedurende een korte periode was tante Alie er opeens weer. Ze slikte haar medicijnen en die deden wonderen. Ze sprak weer en lachte af en toe, niet meer zo griezelig, maar wel een beetje voorgeprogrammeerd. Onder haar starre voorkomen kon je een vulkaan vermoeden.
Daarna ging het weer meer mis dan ooit. Oom Cor rende de benen uit zijn lijf en kreeg het aan zijn hart. Na een bypassoperatie, en een tijdelijk verblijf van tante Alie in een verzorgingshuis, nam hij de zorg voor zijn vrouw weer op zich. Niemand kreeg haar nog te zien, maar het vermoeden bestond dat hij in een hel leefde. Om de vijf, zes, maanden moesten ze naar een andere plaats verhuizen, vanwege klagende buren.
Het is niet veel wat ik van oom Cor weet en het is niet opzienbarend. Gaandeweg zag ik hem brozer worden. De laatste jaren werd ik geraakt als ik hem zag; zijn manier van lopen, iets in zijn lach, de manier waarop hij het hoofd boog. De fysieke kenmerken waren me zo vertrouwd, en het was fijn om die nog in iemand te kunnen gadeslaan, al was het dan surrogaat.
Hij stierf in stijl, zou je kunnen zeggen. Hij werd gebeld door het ziekenhuis dat hij zijn vrouw op kon halen. Hij verliet blijkbaar gehaast het huis, want de sleutels staken nog in de deur. Waarschijnlijk werd hij onderweg in de auto moe, en dacht hij even te moeten pauzeren. Hij werd gevonden op een bankje langs de kant van de weg.
Het is niet alleen dat met oom Cors overlijden de gang terug naar die huiskamer vol met ooms en tantes steeds meer wordt afgesloten.Waar mijn moeder het rinkelende dienblad torst met de herenkoppen en dameskopjes. Het is ook alsof een type mens langzaam maar zeker uitsterft. Een mens van bedwongen driften. Van weinig woorden, weinig zoenen. Maar wel van onvoorwaardelijke toewijding.