
De liefhebber van de korte zin en de heldere lijn, de lezer voor wie, laat ik zeggen, de eenvoud van Nescio het stilistische summum betekent, zal niet onmiddellijk verrukt zijn van het proza van László Krasznahorkai. Vergeleken met de zinnen van deze Hongaar (1954) zijn die van Proust een wonder van overzichtelijkheid, zoals de openingszin van De melancholie van het verzet, waarvan de Nederlandse vertaling 27 jaar na het origineel verscheen, al direct doet vermoeden. Die zin telt 164 woorden, schiet alle kanten uit, bevat bijzinnen van de tweede en de derde graad en incorporeert zowel tussen haakjes als liggende streepjes nieuwe, zelfs samengestelde zinnen. De tweede zin is ongeveer even lang en ingewikkeld. Zodoende dringt zich al snel het vermoeden op dat de auteur er een duivels genoegen in schept de lezer systematisch het zicht te ontnemen op het einde van de zin, gemarkeerd door de punt, tevens het richtpunt waar hij volgens empirisch leesonderzoek vanuit een ooghoek altijd naar op zoek schijnt te zijn en waar hij zijn intonatie, tempo en interpretatie al lezende op afstemt.
En dat is niet de enige eigenaardigheid van dit proza. Krasznahorkai is ook niet verzot op de alinea, uiterlijke getuige van een evenwichtige, logisch opgebouwde compositie. In De melancholie van het verzet – in 2000 door Béla Tarr verfilmd tot Werckmeister harmóniák – komt strikt genomen geen alinea voor. Na ruim veertig pagina’s zonder enig wit komt er eindelijk een punt in zicht die iets lijkt te beëindigen, het eerste hoofdstuk zou je denken, maar ook dat is nog de vraag, want terugblikkend na ruim vierhonderd volgelopen pagina’s blijken de negen ‘hoofdstukken’ (met uitzondering van het ‘Slot’) weliswaar typografisch van elkaar te zijn gescheiden maar, omdat de laatste woorden van het voorafgaande ‘hoofdstuk’ stelselmatig worden herhaald in het begin van het volgende, ook weer aan elkaar geschreven te zijn. Het zou niet eens zo gek zijn om te stellen dat het hele boek uit één zin bestaat, ook omdat alleen het allerlaatste zinsdeel van het boek (‘zoals ook dit boek hier wordt verteerd door het laatste woord’) vanuit een metaperspectief is geschreven.
Maar nu het bijzondere. Wie had gedacht dat Krasznahorkai de lezer voor onoverkomelijke moeilijkheden plaatst heeft het mis. De gevorderde lezer zal, misschien na een korte gewenning, al snel concluderen dat hij geen last heeft van de afwezigheid van de gebruikelijke richtingwijzers, sterker: dat er bij volle verstand van al die slingerbewegingen een verslavend effect uitgaat, zeker als blijkt dat hij nooit definitief het bos van de totale onbegrijpelijkheid in wordt gestuurd. Nee, Krasznahorkai wil de lezer niet, zoals de experimentele auteur van enkele decennia geleden, voortdurend op het verkeerde been zetten. Hij bewijst eerder dat complexiteit en helderheid elkaar niet uitsluiten, evenmin trouwens als chaos op het eerste gezicht en een haast volmaakte compositorische samenhang op het tweede. Het zal geen toeval zijn dat Das wohltemperierte Klavier het enige muziekstuk is dat wordt genoemd, en tevens het stuk is waarvan een van de hoofdfiguren, meneer Eszter, aan het eind van het boek ‘de eerste akkoorden’ aanslaat.
Een belangrijk kenmerk van dit proza is de combinatie van uiterste precisie en uiterste onbestemdheid. Al meteen in de eerste zin lezen we dat het verhaal, aangenomen dat daarvan sprake is, speelt ‘op de Zuidelijke Laagvlakte tussen de rivier de Tisza en de voet van de Karpaten’. Elders worden enkele dorpen met name genoemd, maar er is ook veel onzekerheid: er is een trein ‘opgelost in het niets’, de spoorbeambte drentelt ‘verdwaasd’ langs de rails en komt niet verder dan wat ‘warrige uitleg’, waarna de lokale reizigers met een noodtrein en anderhalf uur vertraging hun bestemming bereiken. Maar dat ongemak verraste niemand meer: ‘de gebruikelijke orde was uiteengevallen, de vaste gewoonten waren weggevaagd door een onbedwingbaar uitdijende chaos, de toekomst was verraderlijk geworden’, et cetera, en dat heeft zijn uitwerking op de verteller die, te midden van die uiteengevallen wereld, als een rat in de val (‘val’ en ‘kooi’ zijn woorden die de auteur graag gebruikt voor de omgeving waarin hij ter wereld kwam) zijn personages in voortdurende onzekerheid volgt.
‘Verhaal’ en ‘verteller’ zijn daarom inadequate aanduidingen voor dit proza; die woorden veronderstellen een geruststellende afstand, ook wel epische distantie genoemd, die hier volledig is opgelost. De melancholie van het verzet is eerder het protocol van een gruwelijke nachtmerrie of het seismogram van een heldere hallucinatie waarvan de onontkoombaarheid door het gebrek aan wit wordt bevestigd. Als er al sprake is van een ‘ontsnapping’, dan niet, zoals in het geëngageerde proza oude stijl (ik denk aan De esthetica van het verzet, 1975-1981, van Peter Weiss), via speculaties over revolutionaire omwentelingen in de realiteit, maar in en door het kunstwerk. Ja, ‘ontsnapping’ is misschien nog niet zo’n slechte aanduiding. Het boek is weliswaar inktzwart, maar tevens, en dat is wellicht de grootste verrassing, van een onweerstaanbare geestigheid, meestal bewerkstelligd door het contrast tussen de geformaliseerde, vaak eufemistische stijl van een groepstaal en de banale of ronduit smerige realiteit die daarin schuilgaat.
Er is nog iets waarom dit boek niet zomaar geëngageerd kan worden genoemd: het bevat geen namen van politieke leiders of anderszins bekende Hongaren, verwijst niet naar historische gebeurtenissen, bevat zelfs geen data, en lijkt zich, enkele summiere geografische aanduidingen ten spijt, af te spelen in een zo goed als naam-, plaats- en tijdloos universum. Niettemin is het geen spat verouderd. Juist door de afwezigheid van al die specificerende elementen slaagt Krasznahorkai erin de ontwrichtende gebeurtenissen die zijn pen de weg wijzen boven het incidentele uit te tillen en moeiteloos herkenbaar te maken voor de lezer van nu en elders. Als je niet beter zou weten zou je denken dat de auteur het autoritaire regime van president Orbán met zijn populistische, nationalistische en xenofobe trekken op de korrel had willen nemen.

Het verzet, waarvan de titel gewag maakt, is onder meer gericht tegen het gif van rancune, angst, paranoia en machtswellust dat de hele samenleving infecteert na de onverwachte komst van een geheimzinnig circus waarvan de speciale attractie ‘de grootste reuzenwalvis ter wereld’ is. Tot de slachtoffers behoort mevrouw Pflaum, de reizigster uit het eerste ‘hoofdstuk’. Uit vrees voor ‘de razernij’ van ‘het gepeupel’, voor ‘de onmenselijke heerschappij van het lage volk dat in de gevangenis thuishoorde’, trekt zij zich terug uit het ‘hele verhaal’ en nestelt zich tussen haar knusse spulletjes, maar uiteindelijk wordt ze, op straat op zoek naar haar vluchtende zoon, bruut vermoord. Met een hypocriete lijkrede van de nieuwbakken secretaris van de stad, gevolgd door de bladzijdenlange, uiterst nauwgezette biochemische beschrijving van de fasegewijze ontbinding van haar lijk, waartegen, o melancholie, geen verzet meer mogelijk is, eindigt het boek.
Die secretaris is mevrouw Eszter, representant van de nieuwe orde en bezeten door blinde carrièredrang. Zij ziet in de binnenhuisgezelligheid van mevrouw Pflaum niets dan wufte decadentie en ‘slappe wil’, waarmee zij ‘als onverzoenlijk leider van het Vrouwencomité’ onder de strijdleus ‘Schoon erf, net huis’ korte metten zal maken; ‘in dit dodelijke moeras van operettevreters op sloffen’ zouden immers alle ‘krachtige intenties’ vastlopen. Voor haar is de snel om zich heen grijpende onzekerheid en criminaliteit een welkome gelegenheid om als ‘leidende figuur van het verzet’ tegen het brandstichtende schorremorrie met een furieuze schoonmaakoperatie orde op zaken te stellen.
Zij vormt het scherpst denkbare contrast met haar man, meneer Eszter, ambitieus musicoloog en pianist, die walgt van haar dadendrang en die zich, als de verwoestende gevolgen daarvan ook binnenshuis merkbaar worden, gedwongen ziet ‘genoegen te nemen met zijn eigen kamer als toevluchtsoord’, een verhuizing die hij elders – met een Krasznahorkai kenmerkende groteske overdrijving – ‘een systematische terugtrekking uit de erbarmelijke stupiditeit van de zogeheten menselijke geschiedenis’ noemt – allusies of citaten bevat het boek niet of nauwelijks, echo’s van Dostojevski, Kafka, Canetti en Thomas Bernhard daarentegen kunnen de lezer niet ontgaan. In werkelijkheid is meneer Eszter, deze ‘traanogende, gammele sukkel,’ door zijn vrouw naar de dienstbodekamer verbannen.
Het aandoenlijkst is Valuska, krantenbezorger en drankorgel, die door meneer Eszter als vriend wordt beschouwd. Voor de burgers van de stad is hij ‘een gewone gek’, Eszter ziet in ‘deze schijnbaar dwaze zwerver (…) met zijn onthutsende, universele goedmoedigheid (…) de aanwezigheid van een engelachtige kwaliteit (…) te midden van de verwoestende omstandigheden van een fundamentele degeneratie.’ Hij droomt ervan hem in zijn woning op te nemen en te beschermen. Maar Valuska wordt meegesleurd door de nachtelijke vernietigingstocht van het gepeupel, fysiek en mentaal, wat hem tot het even pijnlijke als ontnuchterende inzicht brengt dat zijn vroegere geruststellende kosmische theorieën niets anders dan ‘leugenachtige luchtspiegelingen’ zijn. De enige realiteit die nog telt is die van mensen in oorlog, het enige geluk dat van het vernietigen. Uiteindelijk wordt hij gepakt en voor levenslange dwangverpleging opgesloten in het plaatselijke krankzinnigengesticht, waar meneer Eszter hem trouw tweemaal daags bezoekt.