
Ze zijn op zoek naar liefde, geluk, vrijheid, passie, spiritualiteit, onafhankelijkheid of juist gebondenheid. Al die ingrediënten kortom die hun nog onbeschreven levens voor onvervuldheid en leegte zullen behoeden, en zullen voorzien van betekenis en autonomie. Sommigen lukt het, anderen minder. De grens daartussen blijft vaag, haast onzichtbaar. Degenen die het niet helemaal lijken te hebben gevonden, blijven dan misschien voor eeuwig aan een verkeerde man hangen, «de gelukkigen» bouwen voort op de scherven van hun dromen die onherkenbaar uit de machinerie van het leven te voorschijn zijn gekomen, met de productiekosten net niet hoog genoeg om de wankele constructie in elkaar te laten donderen.
Alice Munro rekent af met alle illusies die de mens in hun ban houden. Ze doet dat even genadeloos en subtiel als Anton Tsjechov, met wie ze wel eens wordt vergeleken. Allebei komen ze uit landen die door hun gigantische afmetingen de onuitroeibare illusie blijven genereren dat je te allen tijde ergens naartoe kunt vluchten om daar, in dat zalige, ongerepte Verweggistan weer opnieuw te beginnen. Allebei weten ze hoe knellend de grenzen zijn van het menselijk bestaan en vooral hoe inventief we zijn om die kooi op slot te houden. Deze wetenschap vormt bij Munro, evenals bij Tsjechov , «de onderstroom» – volgens de laatste de belangrijkste voorwaarde van een literair werk – die de narratieve lijn uitdiept en als een onverbiddelijke poortwachter vlakheid de weg ontzegt.
Beide schrijvers roepen een gevoel van onthechting op door van de menselijke handelingen en de voortgang van het leven – of de natuur als het archetype ervan – twee parallelle werkelijkheden te maken. Dit zet hun verhalen in een filosofisch licht. De daadkracht van de heldinnen van Munro of de eeuwige besluiteloosheid van de tsjechoviaanse personages – het maakt in wezen niets uit. Even machteloos, onhandig en in het beste geval gelaten, lopen we op de tast door het donkere landschap van onze levens. Soms kruisen die twee werkelijkheden elkaar – dan wordt bijvoorbeeld een garnalenvisser opgeslokt door de stormende zee en twee dagen later op een stralende dag weer uitgespuugd. Of krijgt het noodlot de gedaante van een doofstomme tweelingbroer van de prins op het witte paard, of een alcoholistische, zelfdestructieve maar o zo charmante broer van een brave verloofde. Dan sneuvelen onze verlangens weer roemloos, maar zo’n voorval kan ook, zoals vooral bij Munro gebeurt, onvermoede krachten in ons ontketenen en ons geheel onverwacht de zegeningen van het inzicht in de schoot werpen. De natuur mag dan wreed zijn en onberekenbaar, ze is onschuldig want ze heeft geen plannen met ons. Nee, dan de mens, die met zijn angsten, ambities, gaven, principes, frustraties, intenties, behoeften en illusies kampioen weet te blijven van egoïsme, verraad en onverschilligheid.
Toch heeft Munro in tegenstelling tot de «illusieloze» Tsjechov een soort ideaal dat een tegenwicht biedt voor haar grimmige mensbeeld. Dat ideaal is een intelligente, eigenzinnige vrouw die zich ontworstelt aan het patriarchale, conservatieve milieu van haar voorouders en op eigen kracht een onafhankelijk bestaan opbouwt. In die zin zijn de vrouwelijke personages van Munro geen moderne helden, dat wil zeggen geen mensen zonder eigenschappen die uitsluitend uit reflexen bestaan, spontane reacties op de zoveelste wending van het lot, zoals ze door Tsjechov reeds lang voor Kafka in het proza van de twintigste eeuw zijn geïntroduceerd.
Waar het bij Tsjechov om het algemeen menselijke gaat, worden we bij Munro een specifiek vrouwelijke wereld binnengezogen, compleet met vage romantische verlangens, menstruatieperikelen en het verborgen, schrijnende leed achter de gezellige potjes zelfgemaakte frambozenjam. Soms een beetje te vrouwelijk en uitleggerig naar mijn zin, zodat ik dan naar Tsjechov begin te snakken, die – niet belast door de erfenis van de tweede sekse en het freudiaanse gedachtegoed – onbekommerd de saaie tragiek van alle mogelijke mensenlevens demonstreert.
Gelukkig weet Munro maat te houden. Bovendien weet ze zo geraffineerd vrouwen- en mannenlevens met elkaar te vervlechten dat haar verhalen een universele lading krijgen. Munro is een meester in het weergeven van de primaire menselijke angsten, zoals de verdwijning van een kind. In Stilte, in haar gelijknamige meest recente verhalenbundel, stapt een jongvolwassen dochter voorgoed uit het leven van haar moeder. Waarom, daar komen we, net als die moeder, nooit achter. Bloedband of niet, het leven van een ander blijft een mysterie. Of neem de oerangst van een kind dat denkt dat het geadopteerd is, zoals in Overtredingen, in dezelfde bundel, een verhaal waarin Munro ook meteen korte metten maakt met het sprookje van het gelukkige gezin.
Om een heel mensenleven neer te zetten, heb je geen honderden bladzijden nodig. Als je maar met perspectieven weet te spelen, de kunst verstaat om droom en werkelijkheid door elkaar te husselen en ontspannen tussen verschillende chronologische lagen durft te pendelen. En zolang je maar weet, al dan niet van John Donne, dat de mens geen eiland is maar een rivier, zoals bij Tsjechov en Munro, die, onderweg naar zijn duistere eindbestemming, buiten zijn oevers treedt en terugkeert in zijn bedding, en versmalt, en vertroebelt en bevriest en dan weer losbreekt om verder te stromen.