Ik heb wel eens een paar acteurs geregisseerd. Het verhaal dat ze moesten spelen had ik zelf geschreven. Het betrof twee mensen die een kampverleden hadden. De man had in Indië in een jappenkamp gezeten en de vrouw had eveneens in Indië in een jappenkamp gezeten. Ik wilde met het stuk laten zien hoe ze niet met elkaar konden spreken, terwijl ze beiden voortdurend aan het woord waren. Het was een dialoog van ongeveer een halfuur.

Die man en die vrouw leken verdomd veel op mijn ouders. En het verhaal dat ik geschreven had, leek ook verdomd veel op het verhaal van mijn ouders.

Het regisseren leek me eenvoudig, want ik wilde mijn ouders horen, hun toon, ik wilde hun gebaren zien, hun blikken – het wegkijken van mijn vader, de vrolijke trek om de mond van mijn moeder bij het uitspreken van het woord ‘kinderlijk’. Ze snapte het dubbelzinnige karakter van het woord en legde er een eigen nadruk op.

De acteurs en ik lazen de tekst, en ik legde uit wat mij voor ogen stond. Ik keek wel uit om voor te spelen, al onderdrukte ik de neiging niet om voor te lezen als mijn vader en mijn moeder.

Toen de acteurs gingen ‘spelen’ gebeurde er iets wonderlijks. Het waren namelijk mijn ouders niet, en daar had ik eigenlijk de pest over in. Ze waren beter dan mijn ouders.

‘Als ik het zo doe, hoe vind je dat?’ vroeg een van de acteurs onzeker.

‘Ja… het moet eigenlijk… uitbundiger…’

‘Uitbundiger?’

‘Eh ja…’

‘Dan wordt het wel plat… Zo sentimenteel.’

‘Laat eens zien…’

De acteurs beheersten hun vak. Opeens zag ik mijn ouders onder ze vandaan kruipen, maar het was inderdaad ‘te dik’. ‘Ik speel nu jouw hele stuk in elk woord’, zei een van hen en ik voelde onmiddellijk dat hij gelijk had.

‘Doe nog eens het vorige…’

Het was beter, maar het had niets met mijn ouders te maken. Ik moest daar afscheid van nemen. Mijn tekst was niet de tekst van mijn ouders, terwijl het wél hun tekst was. Ik zat gevangen in een vreemde paradox die aanvoelde alsof er iets van mij werd gestolen, terwijl ik het juist zelf aan het vormgeven was.

Maar er gebeurde nog iets anders.

Ik zag opeens heel duidelijk dat mijn ouders onmachtig waren geweest uitdrukking te geven aan wat ze daadwerkelijk wilden vertellen – aan mij, als kind. Ze waren zo bang dat ik het niet zou begrijpen dat ze alles overdreven, overschreeuwden of juist handig verzwegen. De acteurs legden dat mooi bloot.

De acteurs werden twee Indische mensjes die zich in Nederland volkomen misplaatst voelden. Ze hadden niets meer te vertellen, ook aan elkaar niet, ze konden die vijf jaar niet meer overbruggen – het waren mensen die zelf moesten ‘acteren’ om zich te redden.

We repeteerden, maar het stuk ging niet door. Er was geen geld. En er waren geen theaters, geloof ik. Niemand wilde ons hebben. Ik vind het nog steeds een goed stuk. Sommige delen gebruikte ik in de film Oorlogsrust – een film die behalve schitterende recensies ook harde kritieken kreeg, maar waar ik nog steeds trots op ben.

Theater doet je anders kijken. Acteurs hebben het vermogen archetypen te tonen die je voorheen niet opmerkte en waarvan je, door hun optreden, opeens bewust wordt. Bij mij is dat gebeurd. Juist in allochtonen zie ik tegenwoordig vaak mijn ouders – en ik heb dan ontzettende zin om ze uit te schelden. ‘Doe normaal, pap!’

De onhandigheid die gemaskeerd wordt; de schaamte waarvoor je je schaamt.

Zo weet ik dat er een generatieconflict sluimert in de jongste gelederen van onze lieve maatschappij, maar niemand durft te beginnen. Het is een puist die aan het rijpen is.