
Afgelopen week kon niemand in Nederland eromheen: de boeren eisen meer waardering voor hun werk. En het vehikel waarmee zij hun boodschap kenbaar maakten, was de trekker. Tijdens de #agractie reden duizenden boeren met hun machines van hun erf om zich in Den Haag en op andere plekken te verzamelen.
Maar waar komt die iconische landbouwmachine vandaan? In het vorige deel van deze kleine geschiedenis van trekkers in Nederland zagen we hoe de trekker het boerenpaard van zijn troon stootte en steun en toeverlaat werd van de moderne boer. In deze aflevering gaan we op bezoek bij een boer die een nieuwe, dure trekker kocht. Wat zijn zijn overwegingen daarbij? En wat brengt de toekomst van de trekker?
‘Mijn opa hield niet zo van paarden’, verklaart akkerbouwer Jacob Geluk. ‘Hij had al voor de oorlog een McCormick T2 op rupsbanden. Dat tekende hem, want hij was een ondernemende boer. Naast zijn akkerbouwbedrijf handelde hij in vlas, waar hij in een fabriek linnen van liet maken. Die ondernemende houding heeft er waarschijnlijk wel aan bijgedragen dat hij in 1937 werd geselecteerd om als een van de eersten hier in de Wieringermeer te mogen boeren.’

Ik zit aan het kleine keukentafeltje van Geluk, derde generatie akkerbouwer aan de Schervenweg (‘scherven brengen geluk, hè’) in Wieringerwerf. Voor ons op tafel liggen glossy folders van een spiksplinternieuwe John Deere 5100R die hij voor de oogst van dit jaar heeft aangeschaft. Of althans, dat was de bedoeling. ‘Hij had allang geleverd moeten zijn maar hij is “kwijt”. Hoe je zo’n ding kwijt kunt raken, weet ik ook niet, maar niemand weet waar hij is.’ Ter compensatie heeft Geluk van het mechanisatiebedrijf een leentrekker gekregen, eveneens een John Deere.
Geluk en zijn vader, die sinds een aantal jaar in het dorp woont maar nog met regelmaat op het bedrijf te vinden is, houden wel van trekkers. En ze zijn behoorlijk merkvast. Terwijl ik even moet wachten omdat een grote truck met oplegger nog gevuld moet worden met pootaardappelen die op reis gaan naar Nicaragua, fotografeer ik naast de gloednieuwe leentrekker nog vier oudere John Deere-trekkers. Achterop de auto van vader Geluk zit een sticker van het trekkermerk en in het keukentje staat een koffieblik in het vertrouwde groen en geel. ‘We hebben wel andere merken gehad hoor, maar de meeste zijn John Deere’s.’
De meeste boeren verkopen hun oude trekker op het moment dat ze een nieuwe aanschaffen. Maar Jacob Geluk is de agrarische equivalent van een petrolhead. Hij vindt een beetje sleutelen wel mooi en het hebben van een extra stuk gereedschap wel handig. ‘Financieel gezien zijn die oudjes volkomen afgeschreven, maar technisch zijn ze nog prima. Als je ze verkoopt krijg je er misschien nog een-, tweeduizend euro voor, maar voor dat geld laat ik ze net zo lief staan. Eentje gebruik ik eigenlijk alleen als een soort modderschuivertje, voor als er te veel kluiten op mijn betonpad terechtgekomen zijn. Het scheelt dat je dan niet eerst zo’n schuif op je machine moet zetten, maar dat-ie gewoon klaarstaat.’

Maar nu Jacobs ‘hoofdtrekker’ vijfentwintig jaar oud is, moet er toch echt een nieuwe komen, hoewel ook die machine technisch gezien niet versleten is. ‘Je hoofdtrekker moet recent zijn, dan passen de meeste machines er goed op. Bovendien wil ik meer slagkracht. En wat meer comfort.’
Zo heeft de bestuurdersstoel van Geluks 5100R een ingebouwd bedieningspaneel in de armsteun. ‘Bij veel klussen gebeurt het werk achter je en moet je vaak achterom kijken. Daarom hebben veel trekkers een draaistoel, maar op termijn werd dat omdraaien ongemakkelijk. Je moest toch een voet op de koppeling houden en met je handen bij de knoppen kunnen die vooraan zitten.’ Geluk verschuift zijn keukenstoel en doet de uiterst onergonomische houding na. ‘Aan het einde van de dag voelde je spieren waarvan je niet wist dat je die had.’ In de nieuwe trekker draait Geluk straks met zetel, koppeling en bedieningspaneel en al een kwartslag zodat hij kan zijn wat hij doet.
De 5100R van Jacob Geluk is een relatief lichte trekker; de leentrekker die hij van het mechaniseringsbedrijf kreeg is al 120 pk. Maar het kan nog veel zwaarder. ‘De tendens in trekkerland is al jaren dat ze steeds zwaarder worden’, vertelt Bas van Hattum, hoofdredacteur van Trekker Magazine. ‘Tegenwoordig is het gemiddelde zo’n 120 tot 130pk. Tien jaar geleden was dat 100pk.’

‘Het hangt er wel vanaf wat je ermee wil: een koeienboer die alleen wat maaiwerk moet doen, heeft een minder zware machine nodig dan een akkerbouwer die in de Flevopolder zware kleigrond moet bewerken. Dan is meer dan 200pk best aantrekkelijk.’ De behoefte van boeren aan een zwaardere machine is in essentie dezelfde als die ten grondslag lag aan de overstap van paarden naar trekkers: je kunt sneller meer doen. ‘Als drie trekkers van 80pk er even lang over doen om een perceel te maaien als een grote 300pk met een heel brede maaier erachter, dan ben je eens stuk goedkoper uit. Dat telt echt op’, aldus Van Hattum.
Aan de zwaardere machines zit wel een keerzijde: bodemcompactie, het samendrukken van de bodem. Als landbouwgrond te veel wordt aangedrukt, groeit er niets meer. Veel boeren werken daarom met vaste rijpaden waar ze met behulp van GPS exact elke keer overheen rijden. Andere machines hebben elektrische ventielen in de banden waarmee makkelijk de druk kan worden verlaagd als er op gevoelige grond wordt gereden. Daardoor wordt het rijvlak van de banden groter, waardoor de druk beter wordt verdeeld en de grond minder wordt samengeperst.
Wat volgens Van Hattum echt uitzonderlijk is aan de Nederlandse situatie, is de enorme dichtheid aan beschikbare loonwerkers. Deze ondernemers zijn agrarisch specialist en beschikken over allerlei machines, maar hebben zelf geen grond. Ze laten zich inhuren om werk te doen voor boeren die niet de juiste machines, ervaring of tijd hebben. ‘Je zult niet veel boeren vinden die zelf helemaal geen trekker hebben, maar steeds meer werk wordt uitbesteed. Ik denk dat slechts vijf procent van de melkveehouders nog helemaal zelf zijn gras inkuilt.’
Het voordeel van de loonwerkers is dat ze hun investering beter uit de machine halen dan individuele boeren dat kunnen. Dat wordt gemeten met het begrip ‘trekkerintensiteit’. ‘De machines van loonwerkers werken jaarlijks tussen de zevenhonderd en vijftienhonderd uur. Dat is het hoogste ter wereld. De meeste akkerbouwers komen daar met een trekkerintensiteit van tweehonderd tot vijfhonderd uur niet in de buurt’, zegt Van Hattum.

Door die hoge intensiteit zijn de marges van loonwerkers superlaag. En dat maakt het voor boeren al snel aantrekkelijk om werk uit te besteden. ‘Voor trekkers moet je ongeveer duizend euro per pk rekenen’, zegt Jacob Geluk. ‘Iets minder misschien, maar ja, mijn nieuwe trekker kostte me ongeveer een ton. Netto tachtigduizend euro.’ Maar Geluks 5100R is nog een redelijk goedkope trekker. Er zijn ook machines die hier een veelvoud van kosten, zeker met de hulpstukken.
Waar diesel gestookt wordt, worden CO2 en stikstof uitgestoten. De nieuwste dieseltrekkers zijn daarom vaak uitgerust met adblue, een vloeistof die de schadelijke stikstofoxiden omzet in onschadelijke moleculaire stikstof. Maar alternatieve energiebronnen, waterstof en elektrische landbouwvoertuigen dringen zich al jaren steeds meer naar de voorgrond.
De nieuwste generatie is niet alleen elektrisch maar daarnaast ook volkomen autonoom. Er komt geen bestuurder meer aan te pas: de robot rijdt zelf op basis van een opdracht, sensorgegevens die hij zelf verzamelt en positiebepaling door GPS-systemen. Samen met drones, landbouwsensoren en andere ‘slimme’ elektronica vormen deze geavanceerde concepten de basis voor precisielandbouw (eerder in deze reeks gingen we op bezoek bij precisielandbouwer Jacob van den Borne).
Volgens Van Hattum ontwikkelen deze autonome apparaten zich grofweg in twee richtingen: ‘Aan de ene kant heb je grote, autonome trekkers. Het voordeel is dat je daar gewoon al je bestaande landbouwmachines aan kunt koppelen. Aan de andere kant zijn er fabrikanten die denken dat robots vooral klein en specialistisch zullen zijn.’ In plaats van een grote trekker komen er dan heel veel kleintjes, allemaal in real time aan elkaar gekoppeld, al dan niet via een grote ‘moedertrekker’. De kleintjes, de zogenaamde ‘mieren’, hebben het grote voordeel dat ze de bodem veel minder samenpersen. Van Hattum: ‘De bodem zal leidend worden bij de keuze tussen de verschillende autonome systemen.’
Ook Jacob Geluk vindt het een mooi plan. ‘Ants! Ja, die zijn de toekomst, hoop ik. Geodata is tot op de twintig centimeter nauwkeurig. Dat betekent dat je met autonome systemen heel precies kunt werken. Als mens maak je toch een beetje aannames. Zo’n robot weet het zeker.’
Van Hattum is ervan overtuigd dat de opkomst van de autonome trekker niet meer te stuiten is. ‘Er gebeurt momenteel zo veel dat we het bijna niet meer kunnen bijhouden. De komende vijf jaar worden enorm spannend. We praten al twintig jaar over autonome trekkers, maar vanaf dit jaar zijn ze echt te koop. En spoedig zal bijna elk concept in autonome versie te krijgen zijn. In Australië is een commerciële boer al overgestapt. En je moet niet verbaasd staan te kijken als je ze hier binnenkort ook ziet.’

De opkomst van de autonome landbouwmachine is de vervolmaking van het proces dat werd ingezet toen de trekker het boerenpaard verving. Als de ontwikkeling zijn beloftes waarmaakt, zal het de productie geen kwaad doen. Maar net als met het paard, verliest de landbouw met zijn trekker een stukje romantiek.
Als alles autonoom gaat, dan mis je volgens Geluk de ‘feeling’ met het land. In de autonome landbouw krijgt de boer via sensorgegevens door dat een bepaalde plek in het perceel nat of juist droog is en dat daar speciale aandacht aan gegeven moet worden. Geluk: ‘Vroeger begon het paard dan te puffen, of de trekker te stampen. Dan voelde je het. Dat was ook de reden dat mijn vader eigenlijk het liefst trekkers zonder cabine kocht: dan kon hij het allemaal goed ervaren. Maar in mijn comfortabele cabine merk je veel minder en kijk je naar de sensoren die meten hoeveel brandstof je ergens verbruikt.’
Geluk tempert dan ook zijn enthousiasme: ‘Je mist natuurlijk wel iets wezenlijks. Mensen van buiten de landbouw realiseren zich vaak niet hoe emotioneel het werk eigenlijk is. Je bent het hele jaar bezig met die planten. Het is een kindje, je verzorgt het, je ziet het opgroeien en als het dan tijd wordt voor het afstuderen – de oogst – dan wil je daar bij zijn.’