Het eerste hoofdstuk is meteen raak, een amuse die je gulzig naar binnen slokt. De naamloze verteller van Paladijnen in de sneeuw sjeest achter in een taxi door de broeierige straten van Calcutta, anus mundi, een stad die stinkt ‘als een verstopte plee’. Terwijl de corpulente chauffeur Anindo de ‘gapende kankervlekken in het wegdek’ ontwijkt, gaan de twee in discussie. Over geloof, over liefde, over lotsbestemming. Voor Anindo staat op het spel: niets. Voor de verteller: alles. Hij is naar Calcutta gekomen om er een einde aan te maken. Om zijn vertrokken vrouw en zijn overleden kind te vergeten. Hij staat boven op de Howrahbrug, klaar om te springen, als uiteindelijk de ironische glimlach van Anindo hem naar beneden doet klimmen.
Het debuut van Jo Willems (1954), muziektheatermaker, is een on-Nederlands boek. Dat is nogal een cliché-typering, maar toch. Willems laat zijn fantasie de vrije loop zoals maar weinig Nederlandse schrijvers dat durven. Afgezien van Calcutta plaatst hij zijn personages in fictieve steden, met eigen fictieve sociaal-geografische achtergrond; de personages zingen fictieve kinderliedjes, gebruiken fictieve spreekwoorden, dragen de littekens van fictieve geschiedenissen.
Terug naar Willems’ fantasie. Vanaf het moment dat de verteller zijn zelfmoordpoging laat voor wat die is, zijn de rollen duidelijk. Anindo is de meester, de verteller is de leerling; guru en chela. Met z’n tweeën vertrekken ze naar Europa, waar ze terechtkomen in een niet-transparant crimineel netwerk. Samen met het boekhoudtalent Bukje en de altijd blowende Tariq openen ze een ‘vliegende tapijten’-winkel. Dat wil zeggen dat de verkochte kleden de winkel nooit verlaten, het is een uitgebreide witwaspraktijk.
Het mooiste tapijt dat in de winkel hangt heet ‘Paladijnen in de sneeuw’. Het is een groot wandkleed waarop vier ridders zijn afgebeeld, biddend naar een ongenoemde god, vol berusting over wat komen gaat. Met uitzondering van de vierde paladijn: hij heeft een gepijnigde blik, er zit onrust in zijn dialoog met god.
Het tapijt is natuurlijk een metafoor. De drie kalme ridders zijn Anindo, Bukje en Tariq. De getroebleerde ridder is de verteller, de enige die niet begrijpt wat zijn rol is in het geheel. Terwijl de rest zorgeloos zijn taak vervult, rommelt hij maar wat aan. Het irriteert Anindo: ‘Jij hebt pijl en boog gekocht. (…) Maar wat wil jij? Je wil zelf aanleggen, schieten. Heb jij de kracht om de boog op te tillen? Waar wil je op schieten? Moet ik je het doel tonen? Weet je zeker of je dan nog wilt schieten?’
Paladijnen waren de trouwste ridders van Karel de Grote, mannen die de vorst volledige onderdanigheid hadden geboden. Hetzelfde kan gezegd worden over de tapijtverkopers. De witwaspraktijken brengen meer geld binnen dan ze kunnen uitgeven, ze zijn vrij te doen en te kopen wat ze willen, maar toch zijn ze iets, iemand, horigheid verschuldigd. De verteller gaat uitzoeken wie en wat, een zoektocht die net zo veel over hemzelf gaat als over zijn onzichtbare bazen.
Elk personage dat Willems introduceert, van kreupele loopjongen tot Haïtiaanse vluchteling, gaat gepaard met een larger than life-levensgeschiedenis. En waar Nederlands vergelijkingsmateriaal moeilijk te bedenken is, is dat over de grens niet het geval. Willems heeft vooral heel goed gekeken naar het werk van Salman Rushdie.
Neem de biografie van Tariq. Zijn moeder, een legendarische schoonheid, was uitgerekend op 1 augustus 1947, maar zijn vader, een moslim in het Indiase leger, bleef aandringen: houd het kind nog twee weken in je schoot, zodat het op de naderende onafhankelijkheidsdag van India en Pakistan kan worden geboren. Het kind, Tariq, wordt uiteindelijk op 10 augustus geboren en zijn vader is nog helemaal in de wolken als de onafhankelijkheid wordt uitgeroepen. Als de trotse vader naar huis rijdt, wordt hij door een Indiase, anti-islamitische meute overmeesterd. Terwijl de horde hem levend verbrandt, keert de vader zich tot Allah en met zijn laatste woorden spreekt hij de honderdste naam van Hem uit, een geheime, heilige naam, die alleen aan buitengewoon vrome moslims wordt geopenbaard. De meute is zo onder de indruk dat ze samen met hem in de vlammen opgaat.
Hierin klinkt sterk een echo van Rushdie’s Midnight’s Children. Wat dat betreft, de metafoor van het wandkleed lijkt op die van het schilderij in The Moor’s Last Sigh. Maar Willems is geen Salman Rushdie. De Brits-Indiase schrijver weet als geen ander bizarre geschiedenissen moeiteloos in zijn verhalen te verweven. Willems mist deze souplesse (nog). De biografieën worden steeds erg statisch gepresenteerd. Aan het begin van een hoofdstuk begint iemand zijn verhaal te vertellen en aan het einde is het af.
Deze hoofdstukken zijn, nagenoeg zonder uitzondering, smakelijk, het zijn kleine romannetjes op zich. En toch leest het vervelend. Dat lijkt tegenstrijdig, maar dat is het niet. Willems plaatst zijn personages op een enorm schaakbord, maar besteedt vervolgens zoveel tijd aan de voorgeschiedenis van zijn pionnen dat hij er nauwelijks meer aan toekomt ze te verzetten. Op het moment dat de verteller en Anindo in de tapijtenwinkel aankomen, heeft Willems de perfecte set-up voor een Groot verhaal over Grote zaken, avonturen over liefde, macht, verraad, geweld. En vervolgens duurt het 250 pagina’s voordat dat verhaal eindelijk komt. De belofte van het eerste hoofdstuk komt niet uit.
Maar ach, Willems probeert te scoren met een tour de force van fantasie. Dat lukt; het overschaduwt narratieve tekortkomingen en resulteert in een originele en dappere debuutroman.