Groter dan de feiten is de vierde bundel van Jan Baeke. Dat klinkt als een feit, maar ik weet niet of het een bundel is. Het is een boek met vijf series gedichten, die zich stuk voor stuk in dezelfde sfeer ophouden. Iemand is aan het praten, iets aan het vertellen. Er is een hotel, een kamer. Sigaretten, honden, een kanarie en een blinde die uit wandelen genomen moet worden. Het is zeldzaam dat een fikse bundel in dezelfde toon staat en van dezelfde gegevens uitgaat.
De opzet lijkt op die van een roman. Er is sprake van een intrige, een waarneembare spanning onder de woorden. Veel teksten lijken bij Baeke voort te komen uit écriture automatique. Maar bij losse associaties blijft het niet, ze vertellen wel degelijk een verhaal. En dat is precies het mysterieuze in zijn werk, dat in dit boek het best tot uiting komt. Baeke debuteerde in 1997 met Nooit zonder de paarden, een serie absurde portretten en situaties. In zijn tweede bundel Zo is de zee stond de korte reeks ‘Wie treft een steen’. Het lijkt alsof de processie die zich in die vier gedichten voltrok, geleid heeft tot zijn vierde boek. In zijn derde bundel Iedereen is er verbreedde Baeke zijn palet. De bundel getuigde van een fijn oor voor spreektaal die zich op een intelligente en speelse manier vertaalde in niet zelden humoristische gedichten.
‘Niets wordt anders omdat we erover praten/ alleen het praten zelf’, schrijft Baeke in zijn nieuwste werk. En: ‘Het is niet zo dat de dingen om ons heen niets beweren./ Ze hebben alleen geen woorden om het ons duidelijk te maken.’ Wat bij Baeke belangrijk is, is het toeschrijven van eigenschappen. Het blaffen behoort niet langer de honden toe, het kan ook een beweging van het menselijk lichaam zijn. Zo liggen ‘stegen in een buitenlandse kant’. De homogenie van dit dichtboek maakt die sprongen mogelijk. Het blijft altijd duidelijk waar en in welke sfeer we verblijven.
Maar niet altijd duidelijk is wie er spreekt. In de sterke openingsserie ‘Alleen het begin telt’ is er een ik-figuur die tegen een jij-figuur praat en de wij die daaruit voortkomt. In de tweede serie ‘De kant van de zomer’ spreekt een ik-figuur en lijkt de jij-figuur juist afwezig. In de derde serie wordt een hij-figuur omschreven en lijkt iemand anders aan het woord. In de vierde serie is dat de stem van een vrouw, zonder dat de toon echt verandert. De slotserie heet ‘Ik heb hem bedacht’. De verdere buitenwereld gaat sterker meespelen, er lijkt zelfs sprake van een revolte. Iemand zoekt de geschiedenis van een man na, vindt diens naam niet in bepaalde lijsten. De tijd lijkt voltooider. ‘Onzeker blijft in welk verleden we ons bevinden’, aldus Baeke.
Groter dan de feiten lijkt op de ontleding van een mythe. De personages blijven ongewis, de kracht van de woorden moet het verhaal maken. Wat dat betreft is het boek geen ander genre dan poëzie. Alle gedichten uit de bundel staan ook op zichzelf. Opvallend is dat dit alleen misgaat waar de regels doorlopen. Daar verliest Baeke zijn trefzekerheid. Dan worden de woorden simpelweg te veel en hebben de regels geen eigen ritme, ook niet als een prozagedicht. De prozastukjes verlaten de beteugelde onrust die Baeke’s werk kenmerkt. De gedichten bewaren de onderliggende spanning.
Ik heb het raam dichtgedaan om de zomer niet te horen
maar de zon brandt door de muren
en de vliegen draaien hun motoren klem in de gordijnen.
Een hond en een kind kunnen blijven slapen
tot het gisteren wordt.
Auto’s die nog stilstaan. Adem, zonder te bewegen.
Het glas in mijn handen bevat schommelend water.
Maar de zomer is een luid blaffende hond.
De zomer is een optocht van geluiden
en de vliegen raken niet op.
Het raam heeft geen enkele functie.
Is dit een gedicht of een passage? Bij Baeke is het allebei. Prettig aan gedichten is mede dat ze citeerbaar zijn. In dit geval doet een fragment het verhaal juist weer te kort. Er zijn natuurlijk talloze voorbeelden te bedenken waarin gedichten een groter geheel stutten: Bres van Leonard Nolens of de series die Hans Faverey bij leven liet publiceren. Maar toch vind ik voor de vorm van Baeke’s nieuwe boek eerder een referentie in het oeuvre van Bert Schierbeek. Groter dan de feiten is dan wel doorlopend, maar niet episch van aard. Het is een romantische vertelling door een dichter die niet in de eerste plaats romanticus is, maar eerder waarnemer en onderhandelaar in de taal. ‘De straten breken open tussen de huizen’, ziet Baeke. ‘Ik las om woorden te kunnen maken’, schrijft hij. En: ‘we rijden de heuvel over./ Zijn schouders staan geen moment stil.’
Achter in de bundel noemt Baeke 25 schrijvers en filmers wier werk hem heeft ‘vergezeld bij het schrijven van deze bundel’. Waarom doet hij dat? Wil hij dat wij zijn gedichten in die context lezen? Of is het juist andersom, een verklaring achteraf, en wil hij hiermee ook iets prijsgeven van zijn methode? Ik vermoed het laatste. Hans Groenewegen stelde in zijn boek Overvloed Baeke en Alfred Schaffer in de lijn van Nachoem Wijnberg, maar eerder lijkt de cineast Tarkovsky van grote invloed op Baeke’s werk. Het is dan ook de eerste naam die hij noemt. Het is niet verwonderlijk dat die van Michael Haneke valt, als je aan films als Code inconnu of Caché denkt, vanwege de opzet van een intrige die ook aan Baeke’s boek ten grondslag ligt. Wat dichters betreft noemt hij onder anderen de illustere Estlander Jaan Kaplinski en de Hongaar Janos Pilinszky. Een fijnvertakte Europese invloed, die delicaat is. Puur neerlandistiek bekeken zal Baeke’s werk altijd een beetje ongrijpbaar blijven. Daar is hij niet de enige in: hij behoort tot een groeiend aantal Nederlandse dichters die zich breder internationaal oriënteren. Jan Baeke doet dat alweer een tijdje en op een eigenzinnige en onluidruchtige manier. Hij lijkt in zijn nieuwste boek soms een mysticus, maar blijft altijd dicht bij het leven. Galant, en toch modern. Baeke’s werk is bevreemdend en toch ook op een prettige manier gewoon. Lees maar:
De eerste mens van deze ochtend
maalde koffie in de keuken
alsof niets anders ertoe deed.