Je mag aannemen dat er van de Russische Revolutie evenveel directe schriftelijke getuigenissen in de vorm van brieven, dagboeken en gedichten bestaan als van de Eerste en Tweede Wereldoorlog, alleen zullen die de privé-sfeer aanzienlijk minder vaak hebben verlaten. Logisch, de Russen keken wel uit. Al vanaf de kleuterschool weten zij dat hun geschiedschrijvers zich niet van de wijs laten brengen door imperialisten, politieke dwaallichten en andere vijanden van het volk. Voor betrouwbare informatie kunnen zij doorgaans beter terecht bij westerse onderzoekers, zoals binnenkort bij de Britse historicus Helen Rappaport, van wier recente Midden in de revolutie, gebaseerd op egodocumenten van diplomaten en bankiers die destijds tot de uitgebreide gemeenschap van welgestelde expats in Petrograd behoorden, een Russische vertaling in voorbereiding is.

Maar een eeuw geleden was er al een boek van de Amerikaanse journalist John Reed, een direct ooggetuigenverslag: Ten Days that Shook the World. Lenin, bewonderd hoofdpersoon, las het en was ermee in zijn nopjes. Voor de tweede druk wilde hij graag zelf het voorwoord schrijven. Hij zou, bescheiden als altijd, het boek liefst ‘in een miljoenenoplaag gedrukt en in alle talen vertaald’ willen zien. Dus kwam die Russische vertaling er, ik weet niet of het om een ‘miljoenenoplaag’ ging en evenmin precies wanneer, maar vermoedelijk niet lang na zijn dood in 1924, nu per voorwoord warm aanbevolen door zijn weduwe. De Nederlandse vertaling volgde betrekkelijk laat, in 1966, bij Pegasus, de toenmalige uitgeverij van de cpn. Tot veel opwinding heeft die uitgave toen waarschijnlijk niet geleid, boeken van Pegasus werden buiten communistische kring amper gelezen en daarbinnen wist men al lang hoe het zat met die revolutie.

bolsjewieken bestormen het Winterpaleis in Petrograd, 1917;onder: John Reed in Moskou, rond 1917-18 © Archive Photos / Getty Images

Dit alles lijkt geen aanbeveling voor de herziene herdruk die de moedige eenmansuitgeverij Schokland nu van Reeds boek op de markt brengt. Maar dat zou niemand ervan mogen weerhouden Tien dagen die de wereld deden wankelen te lezen. Reed maakt weliswaar geen geheim van zijn sympathie voor de bolsjewieken, dat doet niets af aan het uitzonderlijke niveau van zijn reportage. Hij moet tijdens die beslissende dagen in oktober – hij was vanaf september in Rusland en had de Februarirevolutie dus niet ter plekke meegemaakt – als een razende reporter door Petrograd zijn gevlogen. Samen met zijn partner en politieke bondgenoot Louise Bryant zat hij vooraan bij elke vergadering, volgde alle demonstraties, schermutselingen en militaire operaties, inclusief de bestorming van het Winterpaleis, sprak met Trotski, Kamenev en tal van andere betrokkenen, ook met tegenstanders van de revolutie, en schreef daarover terug in Amerika een zeer feitelijke, schitterende, bij vlagen bloedstollend spannende reportage. En die is nu dus weer, mede dankzij het oorspronkelijke voorwoord van de auteur – dat van Lenin ontbreekt helaas – en een punctueel register, in een onberispelijke uitgave voorhanden.

Natuurlijk kun je Reed gebrek aan distantie verwijten, maar dat gebrek wordt ruimschoots gecompenseerd door alle sprekende details waar hij de lezer op vergast. Zijn reportage is een rauwe, onopgesmukte, politiek zeer incorrecte versie van de revolutie in vergelijking met de in Rusland gecanoniseerde versie. Zo blijkt de bestorming van het Winterpaleis, sinds de Februarirevolutie het hoofdkwartier van de Voorlopige Regering, een heel wat minder heroïsch massaspektakel dan de Russen met dank aan Eisensteins stomme film Oktober (1928) altijd is voorgespiegeld. In grote delen van de stad had men geen benul van de historische gebeurtenis die zich om de hoek bezig was te voltrekken. Het leven ging er zijn gewone gang, alle theaters waren open. Reed en Bryant hadden zelfs kaartjes voor het ballet in het Mariinskitheater, al maakten ze daar geen gebruik van omdat ze ‘het buiten veel te spannend vonden’. Intussen voorspelde Lenin in het Smolny, het hoofdkwartier van de bolsjewieken, de wereldrevolutie en was Trotski ervan overtuigd dat alle zogenaamde verzoenende krachten van sociaal-revolutionairen en mensjewieken tot het uitschot behoorden dat op de vuilnishoop van de geschiedenis zou worden geveegd.

Tegenstand vanuit het paleis ondervonden de bestormers nauwelijks. Reed en Bryant liepen ‘ongestoord’ naar binnen, waar de ontelbare kunstwerken onbeschadigd waren en ‘kleding de buit met de hoogste waarde was’; elders troffen ze twee soldaten aan die ‘de bewerkte Spaanse lederen bekleding van de stoelen aan het losscheuren waren. Ze legden uit dat ze er laarzen van wilden maken.’ Weer buiten constateerden de twee dat de stoep bezaaid was met ‘gebroken stuc van het lijstwerk van het paleis, waar twee granaten van de kruiser Aurora waren ingeslagen. Dat was de enige schade die door het bombardement was veroorzaakt. Het was nu over drieën ’s nachts. Op de Nevski waren alle straatlantaarns weer aan, het kanon was verdwenen en de enige tekens van oorlog waren de rode gardisten en soldaten die om de vuren hurkten. De stad was rustig en misschien nog nooit in haar geschiedenis zo rustig geweest.’

Je krijgt als lezer de indruk dat er een groteske kloof gaapt tussen de abstracte, hoogdravende en absolute decreten van de bolsjewieken (‘Alle privé-grondbezit wordt onmiddellijk zonder enige schadeloosstelling opgeheven’) en de tegendraadse stugheid van de reële omstandigheden. Dat moet ook voor de tijdgenoten in Petrograd gegolden hebben. Niet alleen was er op alle fronten hevig en massaal verzet tegen de bolsjewieken, er was ook vrijwel niemand die erin geloofde dat zij over de mensen en de middelen beschikten om hun radicale onteigeningsplannen effectief door te voeren. ‘Wat hebben we hier?’ schreef de krant van de sociaal-revolutionairen: ‘Niets anders dan een handvol arme dwazen die door Lenin en Trotski zijn misleid. Hun decreten en oproepen zullen ongetwijfeld in het museum van historische curiositeiten verdwijnen.’ En elders: ‘Een arbeiders- en boerenregering? Dat is niet meer dan een luchtkasteel.’

‘Het was nu over drieën ’s nachts. Op de Nevski waren alle straatlantaarns weer aan, het kanon was verdwenen’

Dat de bolsjewieken toch aan het langste eind trokken – ook die indruk dringt zich krachtig op – was een gevolg van vergadertechniek, van bluf en intimidatie. De kloof tussen hun abstracte decreten en de weerstand van de realiteit kon alleen worden gedicht – of ontkend – met bruut geweld. ‘Het Militaire Revolutionaire Comité verklaart geen enkele inbreuk op de revolutionaire orde te zullen dulden. (…) Naar het voorbeeld van de Commune van Parijs zal het Comité meedogenloos iedere plunderaar of aanstichter van wanorde vernietigen.’ Maar de scepsis bij de tegenstanders blijft: ‘Nog maar kort geleden hadden de bolsjewieken niet eens voldoende mensen om hun groeiende partij te leiden, een werkje waarvoor toch alleen maar mensen nodig zijn die kunnen lezen en schrijven. Waar zouden ze dan geschoolde mensen vandaan moeten halen die de uiteenlopende en ingewikkelde regeringsfuncties kunnen uitoefenen?’

Die scepsis zal zijn gevoed door gewenning. De terreur had in Rusland immers een oude traditie, de begeleidende retoriek eveneens. Er mag dan nauwelijks een literair boek over de revolutie van 1917 zijn geschreven, er is zeker één boek waarin theorie, mentaliteit en methoden van de leninisten al bijna een halve eeuw voor hun daadwerkelijke optreden nauwkeurig werden beschreven: Duivels (eerder vertaald als Demonen en Boze geesten) van Dostojevski, de kolossale roman over nihilisme, anarchisme en terrorisme waarvoor de auteur putte uit gesprekken met gevangenen, deels politiek gemotiveerde criminelen, die hij gedurende zijn eigen tienjarige ballingschap in Siberië had leren kennen.

John Reed in Moskou, rond 1917-18 © Sovfoto/UIG via Getty Images

Daarnaast putte hij voluit uit het beruchte, illegaal verspreide pamflet Catechismus van de revolutionair (1869), een anoniem geschrift van het anarchistische driemanschap Bakoenin, Netsjajev en Tkatsjov, dat ook voor een flink deel model heeft gestaan voor de hoofdpersonages in de roman. Daarin lezen we: ‘De revolutionair verwerpt de vreedzame wetenschap. Hij kent alleen de wetenschap van de vernietiging.’ Het doel: chaos stichten, de maatschappij corrumperen. Het nieuwe evangelie verkondigt ‘het recht op eerloosheid’. Daarmee, met het ‘verloochenen van eer en moreel fatsoen, (…) krijg je iedereen achter je, tot de allerlaatste man’. En het aldus gemobiliseerde volk – dat ‘materiaal’ heet het bij Dostojevski al fijntjes, bijeengehouden ‘door angst en schaamte voor een eigen mening’ – moet gestroomlijnd worden door een revolutionaire voorhoede, ook toen al ‘centraal comité’ geheten. Enfin, het zal niet verbazen dat Lenin Duivels ‘een smerig, maar geniaal boek’ noemde. Dat de quasi-vertwijfelde auteur van Wat te doen? deze cynische leerschool van het politieke terrorisme als geen ander met glans heeft doorlopen, daarvan getuigt het relaas van John Reed tegen wil en dank en daarom des te overtuigender.

Maar dat Tien dagen ook het enige rechtstreekse ooggetuigenverslag zou zijn van de revolutie, zoals op de achterflap wordt gesuggereerd, waag ik te betwijfelen. Er is er op z’n minst nog een: Viktor Sjklovski’s Sentimentele reis, in 1923 verschenen in Berlijn, waarheen de auteur de wijk had moeten nemen. Sjklovski was trouwens niet alleen getuige, hij was als instructeur van een reserve-pantserdivisie ook op diverse fronten lijfelijk betrokken bij de revolutie en de burgeroorlog. De titel van zijn boek, natuurlijk een verwijzing naar Lawrence Sterne, zet de lezer op het verkeerde been: sentimenteel is het allerminst. Ik heb het zojuist in de vertaling van Charles Timmer (1980) herlezen en betreur het zeer dat De Arbeiderspers dit meesterstuk van literair flegmatisme niet met een tweede druk aan de vergetelheid heeft ontrukt.

sjklovski (1893-1984) was verre van een bolsjewiek. De bolsjewieken ‘wilden alles organiseren, zij wilden ervoor zorgen dat de zon volgens een vast schema opkwam en onderging en dat het weer op de kanselarij werd gemaakt. Het anarchisme van het leven, zijn onderbewustzijn, het feit dat een boom het beste weet hoe hij moet groeien – dit is iets wat zij niet kunnen bevatten.’ Sjklovski vocht als mensjewiek onder de putschist Kornilov, die hem tot overmaat van ramp ook nog een medaille op de borst spelde – geen aanbeveling in het revolutionaire Rusland. Maar erger nog: de piepjonge Sjklovski was in 1915 een van de belangrijkste grondleggers van het Russische formalisme, een richting in de literatuurwetenschap die het primaat van de vorm verdedigt en zich aldus afzet tegen de propagandistische kitsch van het socialistische realisme. Zijn Sentimentele reis, met zijn springerige stijl, originele beelden, bevreemdende uitweidingen en onderkoelde, messcherpe humor, is er een superieure demonstratie van.

In 1929, toen ‘formalisme’ onder Stalin al het meest gebruikte scheldwoord was voor alles wat naar modernisme rook, verscheen een tweede druk van het boek in Moskou. Daar had de censor, al dan niet met gedwongen medewerking van de naar Rusland teruggekeerde auteur, flink de schaar in gezet; Timmer geeft daarvan in zijn editie, uiteraard de oorspronkelijke van 1923, treffende voorbeelden. Toch denk ik dat Lenin, zo hij nog had geleefd, zelfs voor die vervalsing geen voorwoord had willen schrijven.