
Het is dat ene zinnetje uit het beroemde citaat van de Engelse schrijver L.P. Hartley over geschiedschrijving dat meteen naar boven komt bij het lezen van de term ‘ethisch imperialisme’. Het verleden, schreef hij, was een onbekend buitengewest, men dacht en handelde er anders; in de woorden van de Engelse auteur: ‘They do things differently there.’
Dit is precies die afstand die je gewaar wordt bij het proeven van de term ‘ethisch imperialisme’, twee woorden die als ze nu in één adem genoemd worden de wenkbrauwen doen fronsen, want moreel verantwoord imperialisme is per definitie onbestaanbaar, is de weldenkende opinie. Ruim honderd jaar geleden was het precies omgekeerd. Imperialisme ging niet uitsluitend om het gewin, het was ook een opdracht. In Engeland beschreef de dichter Rudyard Kipling deze als The White Man’s Burden, in Frankrijk had men het over de mission civilisatrice, en in Nederland sprak men van ‘een ereschuld aan Indië’ of van een ‘zedelijke verplichting’. Het ‘Half kind, Half demon’ uit Kiplings gedicht moest wat opgevoed en ontwikkeld, bijgeschaafd en beschaafd, geholpen en begeleid worden opdat het begreep wie en wat goed voor hem was: zijn moedernatie overzee, die hem een beetje mens wilde maken naar eigen westers model.
En voor de duidelijkheid: vaderlijk geweld hoorde bij deze behandeling: het kind moest zijn plaats kennen.
De belangrijkste architect van het ethisch imperialisme in Nederland was de orthodoxe protestantse politicus en staatsman Alexander Idenburg (1861-1935). Tijdens zijn lange loopbaan was hij als bestuurder en gelovige onder meer gouverneur van Suriname, gouverneur-generaal van Indië en tot driemaal toe minister van Koloniën.
Zijn biografie, Engelen uit Europa, is geschreven door de historicus Hans van der Jagt. Het is grondig, legt internationale verbanden in de aanloop naar de dekolonisatie, en portretteert de hoofdpersoon vooral als een anticiperend paternalistisch bestuurder die af en toe sympathiek dreigt te worden – bijvoorbeeld als hij niet wil dat elke inlander meteen voor hem op de knieën valt. Maar – en dat moet maar meteen gezegd – Van der Jagt wil meer en wellicht iets te veel van en met zijn hoofdfiguur. Hij vraagt zich af in hoeverre Idenburgs ‘softe bestuur er mede-oorzaak van was dat antikoloniale sentimenten de ruimte kregen’ en leidde tot ‘de versnelde opkomst van de antikoloniale bewegingen in Indonesië’. De auteur neigt ertoe van zijn hoofdpersoon een sleutelfiguur te maken die de geest van de onafhankelijkheid uit de fles liet ontsnappen. Idenburgs middenweg bleek uiteindelijk het pad richting revolutie te zijn, schrijft Van der Jagt – alsof hij door zijn hoofdpersoon met terugwerkende kracht een bevrijdende rol te geven hem alsnog acceptabel wil maken voor onze tijd en aldus het gat wil dichten die de koloniaal van toen van het antikoloniale heden scheidt.
Maar hoe dacht en wat deed Idenburg zelf? Van der Jagt beschrijft hem als een man met twee gezichten. Allereerst is er de bepaald niet zachtzinnige en stijve kop van de opgeleide militair die vond dat de inlander koste wat het kost onder Nederlands gezag moest worden gebracht (de Atjeh-oorlogen tussen 1900 en 1910 waarbij minstens 22.000 Indonesiërs, vrouwen en kinderen incluis, werden omgebracht, vielen onder zijn politieke verantwoordelijkheid, en de slachtingen gebeurden dikwijls met zijn medeweten). Het was ook deze Idenburg die op latere leeftijd repte over ‘den genialen Koning Leopold II’, de rubberroofman die half Congo liet vermoorden, als ‘een vaandeldrager van het nieuwe ethische beleid der westerse cultuur’.
Na de harde hand kwam de zachte hand die de Indonesiërs tegemoet wilde komen door hen wat privileges toe te staan. De twee hoorden bij elkaar: eerst was er het zwaard en dan de reikende hand, in die volgorde.
Vanzelfsprekend gaat de auteur in zijn zoektocht naar de aanvaardbare Idenburg te rade bij de tweede kwaliteit van zijn hoofdpersoon. Zijn voornaamste wapenfeiten waren het stichten van een aantal dessascholen – ten bate van het volksonderwijs, ook voor meisjes; en het toestaan en initiëren van lokaal bestuur. Natuurlijk was dit allemaal onvergeeflijke toegeeflijkheid in de ogen van de koloniale toplaag – net als zijn afdalen in functie, in smetteloos wit uniform, naar een krottenwijk vol uitwerpselen en stank bij een officieel bezoek aan de stad Solo. En uiteraard onderscheidt de clemente patriarch Idenburg zich met dit soort daden en maatregelen van de koloniale witteboordencriminelen, maar een schakel in de revolutie is hij daarmee nog geenszins.
Het belangrijkst voor het predicaat van een aanvaardbare, en misschien zelfs wel emanciperende Idenburg is zijn houding tegenover de massaal opkomende islamitische beweging de Sareket Islam, een soort belangenbehartigings-vereniging die op den duur uitgroeide tot een politieke organisatie. Door deze enige ruimte te geven, zou Idenburg de latere onafhankelijkheidsstrijd bevorderd hebben.
Het is wellicht wat veel van het goede om zo’n verregaand gevolg te trekken uit een voorzichtige tolerantiepolitiek – bovendien voedt het de moeilijk houdbare gedachte dat de organisatie er niet geweest zou zijn zonder Idenburg. ‘Wij kunnen deze evolutie nog sturen in de door ons gewenschte banen’, schreef de koloniale bewindsman in 1910, toen hij zag hoe sterk de beweging was. De ruimte die hij aan de Sareket Islam gaf kwam voort uit angst voor het om zich heen grijpende radicale islamisme (dat zijn weg naar Indonesië vond via propaganda uit Istanbul en de pelgrimstocht naar Mekka die Idenburg een tijdlang verbood in Indonesië).
‘Wat zou Indië zijn zonder Nederland? Een economisch en intellectueel achterlijk land, gebogen onder Aziatisch despotisme, ten prooi aan de roofzucht zijner omgeving’, schreef Idenburg in 1919. Zijn droom was niet een eigen cultureel zelfstandig Indonesië, zijn droom was dat de Indonesiër niet zou emanciperen als Indonesiër, maar als christen. Niet voor niets had hij geprobeerd het christelijk onderwijs te bevoordelen, en niet toevallig had hij waar het kon gepredikt dat christendom en beschaving een twee-eenheid waren.
Idenburg wilde Indonesië bevrijden van Indonesië, met hulp van Jezus, christelijke zedelijkheid en de Schrift. Toen hij begreep dat die wensdroom nooit in vervulling zou gaan probeerde hij de islam in goede vaderlandslievende banen te leiden, om erger te voorkomen.