Wandelend over de Westbank passeer ik meerdere checkpoints van de Israëli’s. Doorgaans gaat dat zo. Een trage stroom Palestijnse auto’s rijdt door een smalle afzetting langs een betonnen borstwering. Daarachter staan Israëlische militairen. Hun geweren liggen richting de auto’s op groene, met kiezel gevulde kussens. Identiteitsbewijzen worden bekeken, soms moet een kofferbak open. Niemand loopt hier.

En plots komt daar, vanuit het niets, een man aanzetten met een forse rugzak. Ik besef dat de jongens schrikken. Wat kan er anders in zo’n rugzak zitten dan een bom? Ze richten hun machinegeweren op me en gebaren dat ik moet stoppen. Dat doe ik. Ik til mijn handen boven mijn hoofd en wuif met mijn paspoort. De soldaten raken in verwarring. De man is geen jonge Arabier, maar een bijna 1.90 meter lange, grijze Europeaan met blauwe ogen die hen vriendelijk toelacht. Voorzichtig mag ik dichterbij komen. Dan ontdooien de knullen. Mijn paspoort wordt gefotografeerd en ergens naar toe geappt. Tien minuten later komt het resultaat. ‘U bent vrij om te gaan’.

Die tijd dat we bij elkaar staan gebruik ik volop om hen het kogelvrije vest van het lijf te vragen. Hoe oud zijn ze, hoe heten ze, hoelang dienen ze hier al, wat studeren ze, hoe zwaar zijn dat vest en dat machinegeweer eigenlijk? (Antwoord: samen vijftien kilo, vijf kilo zwaarder dan mijn rugzak.)

Ja, ik weet maar al te goed hoe koud en hardvochtig ze vaak reageren op de Palestijnen. Maar ik zie toch vooral jongens, van achttien, negentien of twintig jaar. Moshe, Or en Daniel. Jongens uit Beer Sheva in de woestijn, uit Jaffa aan de kust en uit een of andere kibboets, dertig kilometer verderop. Jongens bovendien, die, ondanks hun zware wapens, nogal bang lijken te zijn. Misschien zijn ze wel angstiger voor de mannen en vrouwen in de auto’s, dan die mannen en vrouwen voor hen zijn.

Later spreek ik erover met hun moeders en vaders. Omdat ik vooral via Airbnb reis, overnacht ik nogal eens bij vijftigers die zélf in het leger dienden en waarvan de kinderen inmiddels onder de wapenen zijn. Hun voormalige kamers zijn nu ingericht voor gasten. Ik vermoed dat ze het wel prettig vinden om wat gestommel boven hun hoofd te horen.

Bij een van hen, Tammara, dienen nu een zoon én een dochter in de IDF, de ‘Israel Defence Forces’. Twee jongere kinderen zullen over drie en vier jaar in uniform rondlopen. Tammara kent het leger van voor naar achter. Ze is fanatiek sporter, werd als dienstplichtig soldaat sportinstructeur en doet dat nu als beroepsmilitair. In Tammara’s rommelige keuken hangen twee foto’s van mannen in uniform.

Ik vraag wie het zijn. Een foto draagt al het patina van de ouderdom. Hij toont Tammara’s oom Uri, die sneuvelde in 1973, in de Jom Kipoeroorlog. Zijn vrouw was op dat moment in verwachting van een zoon die ze Uri noemde, naar haar man. Deze Uri is de man op de andere foto. Hij kwam om in de Tweede Intifada, toen een Palestijnse zich opblies bij zijn roadblock. ‘Jaarlijks vervullen zo’n 170 duizend zonen en dochters hun dienstplicht’, rekent Tammara voor. ‘Al hun gezinnen zijn bang voor de klop op de deur. Je kind bevindt zich ergens in de gebieden, of is op een geheime missie in Gaza. En hoe goed ze ook worden getraind, gisteren zaten ze nog gewoon te zweten op hun wiskundeproefwerk.’

Sinds de onafhankelijkheidsoorlog in 1948 kwamen meer dan twintigduizend Israëlische soldaten om het leven terwijl zo’n honderdduizend Israëli’s vandaag geregistreerd staan als oorlogsgehandicapt. En dat in een landje dat qua bevolkingsomvang amper eenderde is van Nederland.

‘Je beseft niet hoeveel Israëli’s getraumatiseerd het leger verlaten’, zegt Tammara. ‘Ongetwijfeld zijn veel soldaten bang wanneer ze aan zo’n checkpoint staan. Of wanneer ze een Palestijnse woning binnenvallen omdat er aanwijzingen zijn dat daar wapens liggen. Maar op dat moment verdringen ze dat. Pas ’s nachts, wanneer ze alleen in bed liggen, beseffen ze dat het niet normaal is om in zo’n auto of in een woonhuis alles overhoop te halen. Ze snappen maar al te goed dat het fundamenteel problematisch is om je wapen op onbekende en wellicht onschuldige mensen te richten.’

‘Je moet het doen, want je valt zo’n huis alleen binnen als er sterke vermoedens zijn. En wanneer je een bomgordel of een geweer over het hoofd ziet, kan het heel veel onschuldigen het leven kosten. Maar net zo vaak vind je niets en vraag je je af waar je in godsnaam mee bezig bent. In hun militaire training krijgen alle jongens en meisjes ethiek. Ze leren allemaal denken in dilemma’s. Dat voorkomt natuurlijk niet dat ze worstelen. Psychologische begeleiding ná hun dienstplicht is een enorme bedrijfstak. Geen wonder dat de meeste soldaten vervolgens een jaar vrij nemen en de wereld rondreizen.’

Een dag later steek ik de grens weer over naar Palestina. Amper tien minuten duurt mijn paspoortcontrole. Buiten het grensgebouw buig ik meteen af naar Ramallah, want ik ben immers op wandeltocht. Twee Israëlische soldaten roepen me na en wuiven me terug. Ik leg weer uit wat ik ga doen, waarna ze mij, die hun vader had kunnen zijn, op het hart drukken vooral toch de bus te pakken. Wandelen is levensgevaarlijk. ‘Veel Palestijnen zijn extremisten, dat weet u toch? Ze rijden je zó van de weg. Weten zij veel dat u geen jood bent.’

Zeker. Maar ik weet nog iets. Dat onder gewone Palestijnen de bereidheid om te doden niet hoger is dan onder gewone Israëli’s. En dat alle recente slachtoffers juist jonge, Israëlische soldaten waren. ‘Take care’, zeg ik wanneer ik doorloop. ‘En pluk die terroristen maar uit hun auto’s voordat ze mij overhoop te rijden.’ De knullen grijnzen en beloven hun best te doen.


Deze publicatie kwam tot stand met steun van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten