Regels zijn regels. Minister Verdonk heeft ons weer stevig met onze neus op deze realiteit gedrukt. Het probleem is echter meestal dat de overheid gemakkelijk regels instelt, maar zich pas later realiseert dat de handhaving ervan veel moeilijker is.
Uit dit kostelijke boekje van Grapperhaus, die staatssecretaris van Financiën was in het kabinet-De Jong (1967-1971), wordt duidelijk dat dit probleem ook vroeger de gemoederen bezighield.
Reeds spoedig na de opkomst van de fiets besloot de overheid dat dit voertuig een handig middel was om de schatkist te spekken. Toen voor het eerst rijwielbelasting werd ingevoerd, in 1898, zat deze wet zo onlogisch in elkaar dat handhaving vrijwel onmogelijk was. Die belasting werd dan ook op grote schaal ontdoken en in 1919 werd ze afgeschaft.
De gelukzalige belastingvrijdom van de fietser was echter van korte duur, daar Hendrik Colijn als minister van Financiën in 1923 een nieuwe rijwielbelasting aankondigde. Ondanks de vele protesten tegen deze onrechtvaardige wet – de multimiljonair Colijn weigerde het draagkrachtbeginsel te hanteren en stelde de jaarlijkse bijdrage op het voor de laagste inkomens vrij aanzienlijke bedrag van drie gulden – werd de gehate belasting ingevoerd. Om controle mogelijk te maken moest elke fiets worden voorzien van een jaarlijks te vernieuwen koperen plaatje.
Colijn was er trots op dat de productie en distributie van dit plaatje erg weinig kostten, maar liet na te becijferen wat het rijk kwijt was aan de controle en juridische afhandeling van overtredingen. Politie en marechaussee hadden handen vol werk aan die controle en al spoedig raakte het gerechtelijk apparaat zo ontwricht, dat werd overgegaan op administratieve boetes. Hilarisch zijn de verhalen over dienstkloppers en inventieve wielrijders, die Grapperhaus uit tal van lokale kranten heeft opgedolven.
Berucht was het stigmatiserende gratis rijwielplaatje, dat van een gat was voorzien waarvan de diameter jaarlijks werd vastgesteld. Wie gezinshoofd was, de fiets nodig had om naar zijn werk te gaan of werk te zoeken of zo weinig verdiende dat hij geen inkomstenbelasting hoefde te betalen, had recht op zo’n plaatje. In de jaren twintig waren veel mensen nog te trots om deze vrijstelling aan te vragen, maar de crisis van de jaren dertig noopte honderdduizenden werklozen het gehate plaatje aan te vragen. Om dit stigma blijvend te maken, werd deze vrijstelling zelfs afgestempeld in het trouwboekje.