Nederland is volgens historicus Thierry Baudet niet in de greep van xenofobie, maar van het tegenovergestelde: ‘oikofobie’, angst voor het eigene, afkeer van thuis. Hij schreef daar eind vorig jaar (in NRC Handelsblad) een column over, die recentelijk werd opgenomen in een bundeling met de titel Oikofobie. Als Baudet er tien jaar eerder over had geschreven, zoals Roger Scruton in 2004, was het misschien interessant geweest. Nu is het te veel en te laat. Baudet beschimpt de ‘elite’ die als een bende losgeslagen kosmopolieten het door heimwee en nostalgie verteerde volk verraden zou hebben, terwijl dat volk zich inmiddels al weer ongegeneerd over kan geven aan volksvermaak zoals Ik hou van Holland en Heel Holland bakt en terwijl bovendien de dominee van de grachtengordel, Geert Mak, recentelijk (in zijn Abel Herzberglezing) pleitte voor de erkenning van de behoefte van mensen aan een thuis.

Eerlijk gezegd ben ik het helemaal met Mak eens. Des te moeilijker, onverteerbaar eigenlijk, is het dat ik, met mijn enthousiasme voor huiselijkheid, opeens Baudet aan mijn zijde vind. Met zulke ‘vrienden’ heb je geen vijanden nodig. Zoiets gaat ook op voor veel designers en stylisten. In de wereld van design styling zijn de woorden ‘huiselijkheid’ en ‘thuis’ al sinds een decennium bepaald geen vieze woorden of loze kreten meer.

In plaats van het ouderwetse, hooghartige Beter wonen, heten boeken over woninginrichting tegenwoordig bijvoorbeeld Thuis (‘Dit boek gaat verder dan alleen interieurdesign. Gebaseerd op bestaande huizen met echte gezinnen met kinderen geeft het inspiratie om van je thuis een stijlvol en warme omgeving te maken, geschikt voor de dagelijkse routine van jouw gezin.’). VTWonen kwam met boeken met titels als Enjoy Your Home: 100% thuis en Het gevoel van thuis. En ‘de interieurspecialist van Oprah’, Nate Berkus, schreef Home Rules, in het Nederlands vertaald als Thuis in je huis: Een plek om van te houden, waarin hij ‘stap voor stap laat zien hoe je een eigen persoonlijke en unieke stijl kunt creëren én volhouden’.

In 2007 kwam de in deze context onvermijdelijke Jan des Bouvrie uit de Hollandse kast: ‘Het klinkt misschien raar uit mijn mond, maar gezelligheid zit mij in het hart gebakken. Natuurlijk, ik ben begonnen met de witte interieurs, maar waar het toen om ging was het maken van ruimte, en dus sfeer.’ De stap van ruimte naar sfeer lijkt mij een reuzenstap, die een kloof overbrugt die je als ‘designer’ eigenlijk niet zou moeten overbruggen, maar Des Bouvrie gaat onverdroten door: ‘Een woning moet, zeker in deze harde tijden, een honk zijn waar je je veilig voelt. En een woonkamer een gezellige plek waar je met elkaar praat, lacht en huilt. Lang leve de huiselijkheid!’

Des Bouvrie merkte dat op in het voorwoord dat hij schreef voor het aardige boekje Huiselijkheid, over een eeuw woninginrichting in Nederland. Des Bouvrie bleek de tijdgeest bijzonder goed aan te voelen en bekeerde zich ook tot de nieuwe ouderwetse gezelligheid. De man van de smetteloos witte interieurs bleek stiekem een liefhebber van knus en kneuterig – Saulus bleek Paulus: ‘Je komt soms bij mensen die alleen maar design in huis hebben, en die zijn dan zelf net designstukken. Maar je komt ook in huizen waar het er vreselijk uitziet, maar de etensgeuren je tegemoet waaien en je meteen de warmte van de bewoners voelt. Dat heb ik veel liever.’

Al snel na het begin van de economische crisis van 2008 – immers voornamelijk een crisis op de woningmarkt – vielen de (binnenhuis)architecten van hun voetstuk. Hun status was net zo hoog en groot geworden als hun gebouwen, maar schrompelde nu weer ineen, of leek opeens potsierlijk. Het tijdperk van de ‘starchitecten’ met hun ‘iconen’ en ‘landmarks’ was nog maar nauwelijks begonnen of het was al weer voorbij: Architectuur? Nu even niet. In plaats van ‘egotripperij’ zou het nu tijd zijn voor dienstbaarheid en gebruikersvriendelijkheid. De ‘eindgebruiker’, of ‘woonconsument’ en zijn ‘woonwens’ moest weer centraal staan.

Des Bouvrie hoefde wat dat betreft weinig aan te passen, zijn stijl en presentatie waren altijd al een wonderbaarlijke combinatie van belerend en innemend, ijdel én gedienstig, elitair én populistisch. Een groot koffietafelboek dat in woord, maar vooral in beeld een overzicht biedt van zijn werk uit de periode 2008-2010 noemt hij zonder met zijn ogen te knipperen: Turn This House Into a Home. Hij onthult daarin dat hem erom te doen zou zijn: ‘een omgeving tot stand [te] brengen waarin intimiteit kan gedijen’, oftewel: ‘een huis om [te] toveren in een thuis’.

Maar Des Bouvrie kan dan wel zeggen dat hij ‘voor mensen ontwerpt’, dat het hem erom gaat ‘het mensen naar de zin te maken’, de vele glanzende foto’s tonen iets anders: huizen en interieurs waarin geen mens of ook maar een spoortje van menselijke aanwezigheid te zien is. Het is allemaal puur design, styling en decoratie. En het is allemaal even smetteloos, steriel, onvruchtbaar. Het blijken vrome plaatjes die schaamteloos vrolijk vloeken met vrome praatjes. Bladerend door het boek bekroop mij steeds meer het onbehaaglijke gevoel dat al die woonbladen en -boeken je bezorgen: ze spiegelen je een volmaakte wereld voor waarin jij volstrekt overbodig bent. Bewoners of gebruikers zijn in die wereld overtollig, nutteloos, zinloos.

Voor anderen dan Des Bouvrie geldt, vrees ik, dat de grootte van de crisis is af te meten aan de mate waarin de bouwers ‘dienstbaar’ willen zijn. Als dat klopt, dan zit Nederlands grootste woningbouwer, BAM Woningbouw, behoorlijk in de problemen. BAM Woningbouw kwam met de Smart Collectie, maar niet dan na een ‘uitgebreid marktonderzoek om de wensen en behoeften van een brede groep potentiële kopers te inventariseren’. Op basis van dat onderzoek werden drie types nieuwbouwhuizen bedacht: ‘De resultaten van het onderzoek zijn vertaald naar verschillende plattegronden, die een antwoord geven op elke vraag uit de markt. Vervolgens is ieder casco gekoppeld aan een van drie populaire architectuurstijlen: Oudhollands, jaren dertig en modern.’ Maar daarmee meende BAM Woningbouw nog niet klaar te zijn. Ze willen het de woonconsument nog meer naar de zin maken en hem totaal ‘ontzorgen’ door de woning ‘woonklaar’ op te leveren. De bewoner kan zich dan bezighouden met ‘de leuke dingen van een verhuizing: de inrichting en decoratie’.

BAM vroeg interieurdesigner Victor Meuwissen ‘een concept te ontwikkelen’ voor de inrichting en stoffering van de woningen. Meuwissen zou daarvoor de aangewezen persoon zijn, want hij weet ‘na een dertien jaar lange carrière bij Ikea heel goed wat werkt en waarbij mensen zich thuis voelen’. Meuwissen bedacht voor BAM Woningbouw het programma Victor Wonen: ‘vijf persoonlijke leefwijzen en vijf eigentijdse woonsferen waarin het prettig thuiskomen is.’ Dat wil zeggen, de woonconsument kan kiezen uit vijf soorten indeling van het huis en vervolgens uit vijf soorten woninginrichting.

Kortom, de woonconsument hoeft slechts de door hem gekozen, kant-en-klaar geleverde Smart-woning te betrekken. Je kunt je afvragen of dat betrekken ooit een wonen wordt. Maar dat zou mij te moralistisch klinken, ik ga ervan uit dat mensen overal wel thuis geraken, aan alles wennen – wonen gaat het beste tegen de klippen op. Vraag is of dat te danken is aan de ‘gedienstige’ benadering van de ontwerper.

Volgens BAM zetten ze met de Smart Collectie ‘de markt op zijn kop’. Volgens mij is het typisch de oplossing waar designers altijd mee op de proppen komen, hun oplossing voor alle problemen: méér design. Maar design is juist het probleem. Mínder design lijkt mij een betere oplossing. Dat zou tenminste revolutionair zijn.

Wellicht heeft de grand old man (tevens het best bewaarde geheim) van de Nederlandse architectuurtheorie John Habraken (1928) gelijk en verzieken vormgevers en ontwerpers ons dagelijks leven meer dan dat ze het ons gemakkelijk maken. De architecten en designers zouden eigenlijk met hun ‘gouden handjes’ van onze huizen, meubels en spullen af moeten blijven: ‘The architect has become a King Midas. Everything he touches becomes architecture; everything he touches becomes something special.’ Dit citaat uit een artikel van Habraken diende als motto van de documentaire De drager, over leven en werk van Habraken, die begin dit jaar in het NAi in première ging (zie habrakenmovie.org).

Al in de jaren zestig constateerde Habraken, in zijn inaugurele rede als hoogleraar in Eindhoven, dat we weliswaar leven in tijden van materiële overvloed, maar dat ons dagelijks leven aan ‘bloedarmoede’ lijdt. Architecten hebben zich in de twintigste eeuw dan wel gretig en vol goede bedoelingen op de vormgeving van de alledaagse omgeving gestort, maar zonder dat ze daartoe met de juiste waarden en normen waren uitgerust. Een architect streeft naar schoonheid en perfectie. Dat is te veel van het goede; als het gaat om de woonomgeving is gewoon al gek genoeg. Met saaiheid en gebrekkigheid valt opvallend genoeg beter te leven dan met schoonheid en perfectie.

Architecten streven echter naar een ‘totaalkunstwerk’ waarin alles met alles samenhangt en perfect op elkaar is afgestemd, van de plattegrond tot de lichtknopjes. Het resultaat is een decor waarin de bewoner een figurant is en waarin hij niet thuis kan komen, maar slechts bij de architect op bezoek. Wonen wordt logeren.

Wonen is iets voor amateurs, voor liefhebbers en niet voor professionals, specialisten. We kunnen het alledaagse, het gewone niet uitbesteden of delegeren. Ook in de, nog altijd zeer actuele, inaugurele rede verwijst Habraken naar koning Midas: ‘Als de gemeenschap zich terugtrekt, kunnen specialisten slechts het bijzondere in de plaats stellen voor het alledaagse. Wanneer zij alleen gelaten worden, komt op hen dezelfde vloek te rusten die ook de mythische figuur koning Midas moest dragen, toen hij de waarde vergat van het dagelijks brood. Alles wat hij aanraakte werd goud. Hij werd daardoor met de hongerdood bedreigd. Alles wat wij, technocraten, aanraken wordt kunstmatig. Het is ten hoogste heel mooi en perfect uitgevoerd, maar het wordt nooit meer dan dat. Het alledaagse wordt inderdaad met de dag schaarser.’

Een architect, interieurdesigner of stylist die aanbiedt van een huis een thuis te maken, die niet alleen ruimte wil maken maar ook en in de eerste plaats sfeer, die overschrijdt een grens. Niet zozeer een morele, maar eerder een conceptuele. Het is eenvoudigweg een misvatting: de designer krijgt geen greep op de alledaagse omgeving, omdat die altijd en eeuwig buiten zijn bereik ligt. ‘Het alledaagse kan niet worden gemaakt. Het kan slechts ontstaan’, aldus Habraken. Je zou ook kunnen zeggen dat we van de architecten, vormgevers en andere specialisten die zich met wonen bezighouden, niet te veel mogen verwachten.

Op een grotere schaal geldt dat evengoed voor stedenbouwers. Ook voor hen heeft Habraken slecht nieuws. In een lezing over ‘de integriteit van de stad’, uit 1969, die enkele jaren geleden nog zeer terecht is opgenomen in de bundeling Dat is architectuur: Sleutelteksten uit de twintigste eeuw, hield hij een publiek van studenten voor: ‘Als u studeert dan bent u straks ook zo’n specialist. En u bent er ook niet klaar voor. Want u denkt dat je alles kunt onderzoeken, en dat je conclusies kunt trekken en dat dan een probleem is opgelost. En u denkt dat je een stad kunt maken. En zolang u dat denkt, lukt het nooit. Je kunt een stad niet maken. Een stad groeit, een stad bestaat.’

Habraken heeft niet alleen kritiek, hij heeft ook een alternatief: in plaats van ‘volmaakte’ woningbouw, pleit hij voor ‘open’ woningbouw. In plaats van de woningen aan te kleden tot ze hotels zijn, stelt Habraken voor de huizen en gebouwen zo ver mogelijk kaal te strippen: woningen zouden volgens hem juist casco moeten worden opgeleverd, waarbij zelfs de plattegrond onbepaald blijft. Het moet allemaal zo vaag mogelijk blijven, ter nadere invulling van de bewoner.

Habraken stelt voor het bouwproces op te splitsen. Zijn boek (uit 1961!) met voorstellen voor een radicale hervorming van de woningbouw heette De dragers en de mensen. Het woord ‘dragers’ uit die titel is mooi gekozen, het slaat op het deel van de bouw waar de architecten in de eerste plaats voor verantwoordelijk zijn: de ‘boom’ waarin bewoners kunnen ‘nestelen’. Je zou ook kunnen spreken van een ‘ombouw’ en een ‘inbouw’. Habraken vraagt, nee: eist, als het ware dat de architect zich erbij neerlegt dat hij niet almachtig is en niet meer dient te leveren dan ‘half werk’. De architect levert een ‘halffabricaat’. De verantwoordelijkheid en macht van de ontwerper gaat tot de voordeur, daarachter is de bewoner heer en meester van zijn eigen domein. ‘Baas in eigen huis’, zo heette dan ook een recent artikel over Habraken in het vakblad DASH (Delft Architectural Studies on Housing). De ‘open woningbouw’ zou een einde maken aan de gedwongen passiviteit van de gebruikers en in plaats daarvan draaien om participatie.

Het woord ‘participatie’ is gevallen. Habrakens betoog lijkt helemaal te passen in het tegenwoordig veel gehoorde pleidooi voor een participatiesamenleving, omdat hij immers hamert op de eigen verantwoordelijkheid van de bewoner voor zijn huis. Maar tegelijkertijd benadrukt Habraken dat architectuur, als drager, een gemeenschappelijk belang en een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid is.

Met Habrakens filosofie in het achterhoofd is het dus eindelijk mogelijk een goed antwoord te geven op de prangende vraag of woningbouw nu iets is wat je aan het particulier initiatief over moet laten of aan de gemeenschap. Moeten mensen, bewoners, nu ont- of verzorgd worden? Het goede antwoord luidt: beide. Woningbouw is zowel een politieke als persoonlijke kwestie. Daarmee is niet gezegd dat het persoonlijke politiek is, juist niet. Woningbouw is deels een politieke en deels een persoonlijke aangelegenheid en het is zaak die twee goed te scheiden. Het mooie is wat mij betreft nu dat ik hiermee kan blijven geloven in zowel volkshuisvesting als huiselijkheid, zowel in maakbaarheid en de verzorgingsstaat als in zelfredzaamheid en de participatiesamenleving.

Voor architecten en designers moet het een frustrerende, misschien wel gekmakende situatie zijn: huiselijk geluk is maakbaar, maar kan niet gemaakt worden door hén. Toch zou je dat evengoed als een bevrijding kunnen beschouwen: architecten kunnen zich weer helemaal richten op het huis, terwijl ze het thuis, de sfeer, aan de bewoners overlaten. De zogenaamd ‘dienstbare’ en op de ‘eindgebruiker gefocuste’ architect ‘ontzorgt’ de ‘woonconsument’ niet, maar helpt hem van de wal in de sloot. Het gaat er dus niet om dat ontwerpers dienstbaarder of iets dergelijks worden, dat ze zich meer richten op de eindgebruiker, maar dat ze die met rust laten en zich weer meer bezig gaan houden met hun vak, dat ze weer vakman worden.

De eindgebruiker betaalt ondertussen op zijn beurt een prijs voor zijn vrijheid, voor de ‘openheid’ van de woning: namelijk verantwoordelijkheid voor zijn eigen huiselijk geluk. Huiselijkheid, het maken van een thuis van je huis, is niet iets wat je kunt uitbesteden. Huiselijk geluk is een doe-het-zelfproduct.

Heel hoog is die prijs trouwens ook weer niet. Ik ben geloof ik optimistischer dan Habraken, misschien wel naïever: ik geloof dat de meeste bewoners hun huizen allang beschouwen en behandelen als een drager, als open. De doe-het-zelver heeft de macht over zijn huis al lang opgeëist en overgenomen. Ik zie het bij ons in de buurt: van alle keurige rijtjeshuizen hier in de straat is er eigenlijke niet één zonder een uit- of opbouw, overal zie je serres, dakkapellen, erkers, bijkeukens, klompenschuurtjes, fietsenhokken… Ook wij Hollanders gaan inmiddels onze ‘Belgische’ gang.

Volgens Habraken kan het alledaagse niet gemaakt worden, maar slechts ontstaan; ik zou liever zeggen dat het alledaagse ondanks alles altijd weer zal ontstaan. Overal zie je woningen die gebouwd zijn vóór mensen, veranderen in woningen ván mensen. Dit ‘in bezit nemen’ is iets anders dan er (juridisch-economisch) eigenaar van worden, het is een voornamelijk symbolische aangelegenheid. Het zit ’m vaak in kleine, achteloze gebaren: door alleen al je tandenborstel op de wastafel te leggen en je pyjama op het hoofdkussen en je boek op het nachtkastje, maak je van een hotelkamer jouw hotelkamer.

Huiselijkheid groeit (bloeit!) als een onuitroeibaar onkruid tussen de betontegels. De bewoner is een soort anti-Midas, die overal in huis sporen achterlaat, als een Piet de Smeerpoets, een smeerkees. Dat zou hij als geuzennaam moeten dragen, want zodoende maakt de bewoner van een huis zijn thuis.


Van Pieter Hoexum verschijnt begin volgend jaar bij uitgeverij Atlas Contact het boek Kleine filosofie van het rijtjeshuis

Beeld: NBC Universal / Getty ImagesBeeld: Theo van Leur