
Precies dit moeten de ogen van Carlo Levi hebben gezien, toen hij hier in september 1935 al confino (naar de grens) werd gestuurd door Mussolini’s fascistische regime. Aliano, een gehuchtje uitgestrooid over de kam van een wit bergmassief diep in de zuidelijke Basilicata, is in tachtig jaar niets veranderd. Alleen het viaduct over het ravijn, dat Alianello Nuovo verbindt met het oude Aliano, is er later bijgebouwd. In de tijden van Levi liep er een stijl muilezelpad door dit schaalmodel van de Grand Canyon.
De zwaarlijvige intellectueel uit Turijn had met geen mogelijkheid naar de grote wereld kunnen vluchten, op zijn handgemaakte Engelse schoenen. Maar Carlo Levi wilde helemaal niet vluchten. Dankzij zijn onvrijwillige verblijf in Aliano schreef hij zijn meesterwerk Cristo si è fermato a Eboli (Christus is gestopt in Eboli) – een inzicht in de Italiaanse geschiedenis en de mensheid dat hem direct na de Tweede Wereldoorlog tot een van de belangrijkste Europese auteurs van zijn generatie maakte.
Zo ver mogelijk weg van alles, dat was wat ‘naar de grens’ gestuurd worden onder Mussolini betekende. Een straf voor sovversivi (staatsvijandigen), wat van alles kon betekenen. De toen 32-jarige intellectueel, schrijver en schilder Carlo Levi werd beschouwd als staatsvijandig omdat hij mede-oprichter was van een antifascistische beweging in Parijs en zijn politieke mening ventileerde in half clandestiene bladen. Zijn joodse origine had er niets mee te maken, omdat joods zijn op dat moment nog geen onderwerp was van het Italiaanse fascisme. Dat kwam pas later, onder drang van Hitler.
Bepaalde sovversivi kregen een betere behandeling dan andere. Homoseksuelen (zoals Marcello Mastroianni in Una giornata particolare) of communisten konden op geen enkele coulance rekenen en werden verbannen naar de onherbergzaamste Italiaanse eilanden, waar je in die tijd echt totaal geïsoleerd was. De geraffineerde intellectueel Carlo Levi, een gentleman uit een welvarende Turijnse familie, werd niet al te hard aangepakt. Erg genoeg was hem te verbannen naar de bal van de Italiaanse laars, het gebied tussen de hak en de teen, elfhonderd kilometer zuidwaarts van zijn intellectuele en familiaire biotoop Turijn.
Aanvankelijk mocht hij naar Grassano, een veel grotere plaats in de Basilicata, in de buurt van Matera. Hij had het er meteen enorm naar zijn zin, schilderde in een maand tijd euforisch zeventig doeken, zat op en top verzorgd in het gezellige familiehotel in het hart van het stadje, en was de attractie van Grassano. Men was vereerd met zo’n belangrijke gast, en Levi kon er zijn contacten met de wereld eigenlijk behoorlijk ongestoord voortzetten.
Iets té ongestoord, vond de prefect van Matera, naar aanleiding van berichten die hem uit Grassano bereikten. De hoogste vertegenwoordiger van het fascistische regime ter plekke besloot dat het uit was met de pret nadat Levi’s minnares uit Turijn hem doodleuk met de trein was komen opzoeken. En niet zo maar een minnares. Paola Levi (geen familie) was de echtgenote van Adriano Olivetti, de visionaire industrieel uit Turijn, boegbeeld van zijn land. Paola Olivetti-Levi was haar tijd iets te ver vooruit, toen ze in augustus 1935 haar intrek nam bij Carlo Levi in zijn hotel in Grassano om zich over te geven aan een paar dagen ongestoorde liefde in de provincie. Romantische schilderijen van lome, naakte middagen aprés l’amour in het grote bed heeft haar bezoekje opgeleverd, maar ook de verharding van de straf voor Levi. Hij moest vertrekken uit Grassano, tot zijn grote onthutsing en verdriet. Want o ja, hij zat er niet voor de lol.
En zo begint op 18 september 1935 zijn ware verbanning. Aliano, luchtbreed misschien niet meer dan vijftig kilometer van Grassano, maar gevoelsmatig the heart of darkness. Geen treinstation, een dinky-toy-streekbus die eens per dag urenlang door de honderden haarspeldbochten kruipt met aan boord kippen en geiten, en dan ben je er nog niet. Het laatste stuk moet worden afgelegd in de auto van een van de americani, zoals de dorpsgenoten heten die hun geluk in Amerika waren gaan beproeven, maar in 1929 noodgedwongen terugkeerden na de krach van Wall Street. De enige auto van het dorp brengt Levi naar zijn eindbestemming. Welkom in Aliano, het gat van de wereld.
En daar gebeurt het wonder. Want wat omschreven wordt in Cristo si è fermato a Eboli is niets minder dan dat. Wat Levi’s straf had moeten zijn, wordt uiteindelijk de doorbraak van zijn leven. Een doorbraak die niet in veel levens voorkomt. Zijn meesterwerk wordt omschreven als een ‘antropologische reis terug in de tijd’, en dat klopt, maar het is meer dan dat. Het is de wordingsgeschiedenis van een bewustzijn. Levi ontdekt door zijn verbanning een andere mensheid, die leeft in een uitzichtloze, tijdloze dimensie waar alles waar het op dat moment in het hevig kolkende Europa over gaat verdampt. De titel van zijn boek ontleent hij aan het gezegde van de boeren van Aliano. Met ‘Christus is gestopt in Eboli’ bedoelen de verworpenen der aarde van Aliano dat zelfs het christendom dit van God verlaten stuk onvruchtbare aarde heeft overgeslagen.

De invloed van Christus stopt bij de laatste plaats van de beschaving, Eboli, een ruime honderd kilometer omhoog richting de kust en Napels. Vanaf Eboli begint het land achter Gods rug, het land waar de staat zich alleen aandient in de vorm van belastingen, het land waar de mensen niet eens als christenen worden beschouwd, maar als beesten. Ze sterven er als ratten aan malaria, en als ze niets meer hebben, moeten ze hun laatste geit (het enige graasdier dat kan overleven op de kale aarde van de Basilicata) nog inleveren bij de staat.
Wat er gebeurt met Carlo Levi in Aliano is het verhaal van een geestelijke overgave. Hij is aanvankelijk vol verzet tegen zijn tweede verbanning. Met een figuurlijke wasknijper op de neus neemt hij zijn intrek bij ‘de weduwe’, de enige plek van het dorp waar handelsreizigers, belastinginners en andere snurkende types op doorreis ’s nachts een bedompte spelonk vol malariamuggen met elkaar kunnen delen. Vreselijk natuurlijk, voor het prinsenkind Levi. Maar de volgende ochtend staat de hele vrouwelijke bevolking van het dorp op de stoep bij het ‘pension’ van de weduwe, met hun ondervoede, scharminkelige kinderen op de arm. Ze hebben gehoord dat hij dokter is.
Carlo Levi heeft inderdaad medicijnen gestudeerd, maar heeft er nooit wat mee gedaan. Zoals gebruikelijk was (en is) in rijke families uit het geïndustrialiseerde noorden diende de titel voor het cachet. Schilderen vooral, en schrijven, dat wilde de jonge Carlo. Maar nu staat hij oog in oog met een vergeten mensheid, gesluierde vrouwen in het zwart ‘met de blik van wilde beesten in hun ogen’, die hem hun malariakinderen in de armen drukken. Hij is totaal overdonderd. En vanaf dan begint zijn innerlijke avontuur, dat na acht maanden uitmondt in een Carlo Levi die eigenlijk niet meer weg wil uit Aliano, als hij door het fascistische regime ineens wordt begunstigd met kwijtschelding van de twee jaar verbanning die hem nog resten.
Hij is, gelijk Kurtz in The Heart of Darkness, aan de andere kant van de streep beland. Maar niet, zoals Joseph Conrads personage, uit misantropisch fatalisme. Carlo Levi’s antropologische avontuur leidt bij hem juist tot een diep gevoel van liefde en betrokkenheid bij de mensheid. In zijn acht maanden Aliano is hij een ander, vreemd genoeg gelukkiger, mens geworden. Hij heeft de plek waar hij tegen zijn wil is beland omarmd, hij heeft de mensen omarmd, hij heeft ze genezen en geschilderd, hij heeft het landschap geschilderd, hij is tot diepe inzichten in de mensheid en de geschiedenis gekomen. En hij zal daarna zijn draai onder de intellectuelen nooit meer helemaal kunnen vinden, omdat hij de Umwertung aller Werte heeft beleefd in Aliano. Waarbij natuurlijk de Tweede Wereldoorlog, die er kort daarna overheen kwam, toen de naam ‘Levi’ ineens wel een heel groot probleem werd, ook meespeelde.
‘Ik wil begraven worden bij mijn boeren’, zei Carlo Levi vele jaren later, toen hij al wereldberoemd was dankzij Cristo si è fermato a Eboli, dat hij tijdens de Tweede Wereldoorlog had geschreven. Ondergedoken in een huis in Florence, ‘schuilplaats voor de gruwelijke dood die op dat moment door de straten van de stad jakkerde’. Wat hem was gebeurd tijdens zijn ballingschap in Aliano was, besloot de inmiddels 42-jarige Levi, het testament dat hij wilde nalaten aan de wereld. Hij schreef Christus is gestopt in Eboli in de winter van 1943/44 met de dood op de hielen. ‘Opgesloten in een kamer, afgesloten van de wereld, is het me dierbaar terug te keren in de geest naar die andere wereld, opgesloten in zijn pijn en zijn antieke gebruiken, vergeten door de geschiedenis en door de staat, eeuwig geduldig; mijn aarde zonder troost en liefde, waar de boer in zijn misère en verlatenheid zijn onbeweeglijke beschaving beleeft op een onbarmhartig stuk aarde, in de voortdurende aanwezigheid van de dood’, schrijft Levi vanuit zijn onderduik in Florence.
En bij zijn boeren in Aliano is hij ook begraven, gelukkig pas lang na de Tweede Wereldoorlog. ‘Carlo Levi 29-11-1902 4-1-1975’, staat op de eenvoudige grijze grafsteen. Levi boemelde tijdens zijn ballingschap graag naar de begraafplaats boven het dorpje. Verder dan dat mocht hij zich niet verwijderen van de autoriteiten, en zo werd het uitzicht op het dorp vanaf het kleine begraafplaatsje met cipressen zijn geestelijke rustpunt. Hij voerde er urenlange conversaties met de doodgraver, en lag er op de heetste uren van de dag graag in een vers gedolven graf, tussen vier muren van frisse, koude aarde met alleen de hemel als uitzicht.
Totale overgave en een wonderbaarlijk vermogen zich aan te passen aan de omstandigheden, waarbij het familiekapitaal natuurlijk wel meehielp – binnen de kortste keren had hij het beste huis van het dorp gehuurd, een verlaten parochie met een schitterend dakterras dat een weids panorama van 360 graden biedt (vandaag nog altijd te bezoeken in originele staat), schilderde dagelijks of zijn leven ervan afhing, hield open huis voor iedereen die hem wilde bezoeken. Zieken, kinderen, oudjes, alles en iedereen kwam bij Levi over de vloer. Er bestaat zelfs een foto uit die tijd. Carlo Levi die geconcentreerd staat te schilderen ergens in het dorpje te midden van boerenkinderen die met open mond meekijken op zijn doek. ‘Don Carlo’, zoals hij eerbiedig werd genoemd, gaf de armsten van het dorp het gevoel dat ze ertoe deden, dat hun land ertoe deed, dat hun leven ertoe deed. Hij is voor Aliano de Christus die het uiteindelijk toch nog heeft gehaald tot hun dorp.

Misschien is alles een kwestie van perspectief, van bevattingsvermogen, van perceptie.
De ongeveer duizend huidige inwoners van Aliano zijn nog altijd honderd procent autochtoon, want als je er niet toevallig geboren bent, biedt Aliano nog altijd geen enkele reden om er te gaan wonen. Dat gold tachtig jaar geleden, dat gold duizend jaar geleden, dat gold tweeduizend jaar geleden, dat gold eeuwen voor Christus, toen de Romeinse nederzetting Praedium Allianum al bestond. Het is nog altijd het land achter Gods rug, al snauwt de gids die de Levi-toer door het dorp verzorgt, een verbitterde afgestudeerde jonge vrouw die zo te merken ook andere ambities had in het leven: ‘Mmpf, Europa laat ons mooi in de steek, met die vluchtelingen. Allemaal hier moeten ze zo nodig gaan zitten!’
Je kijkt om je heen, naar haar abstracte ‘hier’, en je vraagt je af: waar? Er is in Aliano in de verste verten geen vluchteling te bekennen. Alleen de nibbio reale (de rode wouw), de arend van de Basilicata, planeert elegant boven het dorp om uiteindelijk te landen in een boomtop vlak onder Levi’s kerkhof, waar hij zijn prooi met pikkende kokhalsbewegingen naar binnen werkt. Zoals hij het sinds ver voor Christus heeft gedaan.
Met haar ‘hier’ bedoelt de gids het zuiden van Italië, de eerste aanlegsteiger vanuit Afrika op weg naar Europa. De beelden waarmee de wereld wordt overspoeld zijn die van de humanitaire ramp op Lampedusa, het eilandje onder Sicilië, het eerste vasteland vanaf Libië, waar de aantallen groeien zonder dat iemand in staat is een betrouwbare voorspelling te doen voor 2015. Het schommelt tussen tweehonderdduizend en vijfhonderdduizend, zelfs het angstaanjagende miljoen wordt genoemd. Dat lijkt sterk overdreven, want van januari tot juni 2015 zijn rond de 57.000 ‘clandestienen’ over zee naar Italië gekomen, ongeveer hetzelfde aantal als in dezelfde periode in 2014.
In juni was zelfs sprake van een kleine neerwaartse trendbreuk, omdat het vernietigen van de boten van de mensenhandelaren op zee zijn vruchten begint af te werpen. Direct nadat de vluchtelingen vlak bij de Libische kust zijn overgeheveld op Europese marineschepen worden de vehikels waarin ze hun leven wagen tot zinken gebracht. Maar dat is pas sinds kort, en de zomer op de Middellandse Zee is nog lang. In 2010 kwamen tienduizend bootvluchtelingen over zee naar Zuid-Italië vanuit Libië, in 2014 waren het er 170.000, dat zijn de feiten.
De kurk op Afrika, in de vorm van de alom verguisde maar o zo nuttige ‘kolonel’ Kadhafi bestaat niet meer, sinds hij in oktober 2011 in het kader van de Arabische lente werd geruimd, onder applaus van de westerse wereld. Libië is na Kadhafi een puinhoop geworden waar niemand en iedereen het voor het zeggen heeft. De kust is een trechter in handen van mensenhandelaren waar heel Afrika op af komt om zijn historische krediet bij Europa te innen. We zijn nog maar aan het begin van de tsunami, voorspellen experts.
Niemand uit Afrika wil overigens in Italië blijven. Voor de bootvluchtelingen is heel Italië Aliano, en zeker het arme, kansloze zuiden. Als je vanuit de lege Basilicata afzakt naar de teen van de laars, Calabrië, betreed je het gebied van de tweede linie. Wie in de uit hun voegen barstende opvangkampen op Lampedusa en op Sicilië door de selectie is gekomen, wie dus misschien, wellicht, aanspraak kan maken op de felbegeerde status van officiële vluchteling met papieren, wordt in de wacht geparkeerd op plekken over heel Italië. Het kan soms twee jaar duren voor een status is uitgevogeld.
Op dit moment heeft Italië tachtigduizend officiële asielaanvragers die ergens wachten op hun lot. Dit zegt niets over de werkelijke aantallen, want velen nemen direct na aankomst in Italië de benen om te proberen zich op een andere manier Fort Europa binnen te wrikken.
Calabrië heeft ze maar wat graag, zijn vijfduizend Afrikaanse asielaanvragers die her en der in kleine, half verlaten dorpjes langs de kust wachten op Godot. Plekken waar wij welvarende noorderlingen graag onze vakantie zouden doorbrengen. Adelaarsnesten met een schitterend uitzicht op zee, acht maanden zomer per jaar, lieve oude dorpjes, klimmende en dalende steegjes waar je zo je schildersezel zou opzetten. Enig toch?
‘Wij hebben onze puppy sprar genoemd’, straalt Francesca, de kersverse coördinatrice van het vluchtelingencentrum in zo’n klein Calabrees dorpje langs de kust. sprar betekent Sistema Protezione Richiedenti Asilo e Rifugiati (Beschermingssysteem voor Asielaanvragers en Vluchtelingen). In de in onbruik geraakte school van het dorpje woont sinds vorig jaar een twintigtal jongens uit Afrika. Het is een behoorlijk luxueuze opvang. Grote verblijfsruimtes, een praktische gemeenschappelijke keuken, een immens dakterras met uitzicht op zee, aangenaam koele slaapruimtes (de voormalige klaslokalen), volop ruimte voor de klasjes Italiaanse les die de jongens verplicht dagelijks moeten volgen.
Francesca is afgestudeerd in Frans en Spaans, kon daarmee natuurlijk geen werk vinden in Calabrië, en is dolblij met de sprar. ‘We sprongen een gat in de lucht, toen de nationale coördinatie voor vluchtelingen ons plan in de school hier goedkeurde.’ Het betekende in ieder geval voor Francesca een baantje, dankzij Domenico, de man die het allemaal heeft opgezet; en passant zijn Domenico en Francesca ook nog verliefd op elkaar geworden en zo hebben ze dus samen een puppy nu, die sprar heet. Werk, liefde en goed doen voor de mensheid in één klap. En dat allemaal dankzij de vluchtelingen uit Afrika, die nu met z’n twintigen hun dagen slijten in de lege school, of op het plein beneden, waar gevoetbald kan worden.
Niemand deed dat eigenlijk in het dorp, voetballen op het plein, tot de jongens uit Afrika er twee doeltjes hadden neergezet om hun oneindige dagen in dit gehuchtje, dat niets biedt van het Europa waarvoor ze zijn gekomen, te slijten. Tegen het einde van de middag, als de hitte wat begint te luwen, trappen ze met elkaar een balletje, in fel gekleurde glimmende polyester shirts van grote Europese voetbalclubs. Wat shirts betreft staat er een wereldelftal op het dorpsplein.
Gaandeweg is de lokale bevolking ook mee gaan ballen, wat toe te juichen is, want dat is de bedoeling van de sprar, dat lokalen en vluchtelingen met elkaar mixen, maar nu is er toch een beetje een concurrentiestrijd om het plein ontstaan. De lokale voetballertjes zijn jongetjes, vaak een beetje te dik en onhandig, die de volwassen Afrikaanse afgetrainde spijkers niet kunnen bijbenen en lelijke smakken op de harde stenen riskeren.
Als het vluchtelingenteam komt afzakken naar het dorpsplein is het partijtje van de locals onder leiding van twee vaders al in volle gang. Eerst trappen de Afrikanen zich een tijdje bescheiden warm langs de lijn, maar dan willen ze ook een partijtje spelen. Ze dringen zich met vragende gebaren het veldje op: wanneer mogen wij? Een tienjarig Calabrees brutaaltje in blote bast en een driekwart broekje zegt in dialect: ‘Nun ce rumpete u’cazz’ – het equivalent van het Engelse ‘don’t break our dick’ – en wordt terechtgewezen door vader Enzo. Zo gaan we niet met elkaar om. Even later betreedt het Afrikaanse team onder regie van Enzo drupsgewijs het veld, wat tot gevolg heeft dat de Calabrese jongetjes er binnen de kortste keren de brui aan geven. Het brutaaltje houdt het nog het langst vol, maar van een spontane mix der volkeren is geen sprake, omdat de krachten te ver uiteen liggen.
‘Het is wat mij betreft geen gunstige situatie’, zegt vader Enzo na afloop. Hij is zich zijdelings met het partijtje blijven bemoeien, half als scheidsrechter, half als humanitaire bemiddelaar. Zelf is hij een goede voetballer, zijn zoontje deed ook mee aan het partijtje en hij stemt links. ‘We zijn hier nog maar met z’n tweehonderdvijftigen, voor het merendeel oudjes, vrouwen en kinderen. Dit zijn jongens in de kracht van hun leven die hier zes maanden of langer moeten rondhangen. Er is tot nog toe niets gebeurd, maar er gaat er natuurlijk een keertje een door het lint. Ze hebben niets te doen, ze krijgen alles aangereikt, ze vervelen zich gruwelijk. In het begin deden ze hun behoefte hier gewoon open en bloot op straat, recht in het gezicht van wie langs liep. Daar hebben we een officiële klacht over moeten indienen. Als ’s avonds het vuilnis nog naar buiten moet, wil ik niet dat mijn vrouw dat doet. Twintig jonge knullen zonder vrouw, zonder bezigheid, het is vragen om moeilijkheden. Wij zijn een piepklein dorpje, de tijden zijn moeilijk, werk is er ook niet voor ons. Ik heb net de hal die ik had gekocht voor het organiseren van feesten en partijen voor een habbekrats moeten verkopen. Gelukkig ben ik enige zoon en kan ik aankloppen bij mijn ouders. Anders zou ik niet weten hoe ik het moest redden.’
Enzo’s vader, die de grens van de tachtig glorieus heeft overschreden en na een leven van bikkelen in Zwitserland en Duitsland om de familie in Calabrië te onderhouden nu eindelijk mag uitrusten op het bankje voor zijn huis, is aanzienlijk stelliger dan zijn zoon. ‘Ik heb nooit wat gekregen, van niemand’, zegt Saverio met een misprijzend lachje. ‘Alles wat ik had was dit’, en hij wijst op zijn torso, die hij na het werk op zijn landje vanochtend om zes uur in een schoon geblokt overhemd heeft gestoken. ‘Wij konden hier ook niet overleven. Maar je denkt toch niet dat we geld kregen als we ergens heen gingen? Je zocht het maar uit, vanaf de eerste seconde moest je je hoofd in den vreemde zelf boven water zien te houden. Waar geen werk was, was je niet welkom. Stel je voor dat ze ons gingen opvangen in een school met bedjes, met hapjes, vertroeteld tot je je papieren had! Die jongens kunnen ook helemaal niks, trouwens. Ik zou ze nog geen spijker in de muur laten slaan.’
Het is inderdaad waar, zegt ook Francesca, dat de inzet van de Afrikaanse jongens te wensen over laat. Zij ziet het als een gebrek aan besef van hun situatie. Als je ze niet uit bed trommelt, blijven ze als verwende westerse pubers liggen tot twaalf uur. Op de muur van het schoollokaal hangt een dienstregeling voor boodschappen doen, koken, badkamers en wc’s schoonmaken, en de gemeenschappelijke les- en leefruimtes leefbaar houden. Alles waar geen dienstregeling voor is wordt niet gedaan. Grote dotten stof dansen door het trapportaal, tassen, schoenen, jacks, sweatshirts liggen her en der in hoopjes.
Was is zo onhandig op de twee wasrekjes gepropt dat hij nu al vies lijkt, en dat is misschien ook zo, want de wasmachine in de hal beneden is kapot. De jongens gooiden er badschuim in in plaats van wasmiddel, omdat dat goedkoper was. Nu kan niemand dus meer wassen. ‘Wie breekt betaalt, zo is het contract’, zegt Francesca opgewekt. Ze moeten zelf een oplossing verzinnen, maar daar lijkt niemand mee bezig. Over de balie van de voormalige conciërge hangt een jongen over zijn iPhone te vegen. Een Afrikaans muziekje tingelt door de hal.
‘Hij is nog niet zo lang hier’, zegt Francesca, terwijl ze me binnenlaat in de directiekamer die nu het zenuwcentrum van de sprar is. ‘Hij wil musicus worden, en hij denkt dat de manier is om mij steeds zelf gecomponeerde muziekjes te sturen via zijn iPhone. Zo van: dít wil ik worden, heb je het nou gesnapt? Ik heb het gesnapt, maar het lukt me niet hem uit te leggen dat het zo hier niet werkt, ook niet voor ons. Ze denken dat ze hier aankomen en een wenslijst bij ons kunnen droppen. Of wij dan even de contacten met een impresario in Milaan kunnen leggen of zoiets. Het niveau is erg laag, ze hebben vaak nauwelijks of geen scholing, Italiaans leren gaat heel moeizaam en met lange tanden, terwijl wij maar blijven hameren op het feit dat je hier echt helemaal nergens komt als je niet eens de taal spreekt. De baantjes die ze hier in het gunstigste geval kunnen krijgen zijn toch hand- en spandiensten in een garage, bij een timmerman, een metselaar, iemand die het land bewerkt. Dan moet je in staat zijn om “kun je even dat zakje spijkers dat in de rechterzak van mijn jas zit pakken” te begrijpen. Maar ze denken vaak dat ze hier alleen eventjes hun papieren hoeven af te wachten en dan door kunnen naar het paradijs, waar dat ook moge zijn.’
Een ebbenzwart hoofd verschijnt om de deurpost. ‘Ik ben in gesprek, Kgosi’, zegt Francesca tevergeefs. Hij staat al midden in de kamer. ‘Vous avez téléphoné!’ zegt hij gebiedend, met zijn armen over elkaar. ‘Nee Kgosi, ik heb nog niet gebeld vandaag’, zegt Francesca. ‘Ik ga het straks doen, goed? Ik ben in gesprek met iemand, dus jij gaat nu weer de kamer uit.’ Ze drukt hem met zachte drang de drempel over en sluit nadrukkelijk de deur. ‘Dit gaat over zijn ziekenfondspasje’, zucht ze. ‘Een enorm complexe situatie, omdat het systeem voor Italianen net is gewijzigd, en wij nu allemaal een burgerservicepasje hebben. Voor vluchtelingen bestaat nog het oude ziekenfondspasje, en ze zien dat als een eerste bewijs van dat ze binnen zijn, dat ze officieel bij het systeem horen. Dat is niet echt zo, want ze krijgen het pasje alleen voor de tijd dat hun asielaanvraag via ons loopt. Als de aanvraag wordt afgewezen, worden ze ook uit het ziekenfonds gezet. Ze zijn echt in staat om twintig keer per dag te vragen of je al hebt gebeld. Ze snappen niet hoe lang dingen duren in Italië, ze snappen niet dat iets twintig keer op een dag vragen niet leidt tot een sneller resultaat, en sommigen, zoals Kgosi, hebben dan ook nog zo’n blaffende, commanderende toon, zoals sommige Afrikaanse talen hebben. Overigens zijn dat vaak wel de liefsten hoor, heb ik gemerkt’, zegt ze er snel achteraan, alsof ze al weer spijt heeft van haar openhartigheid.

In Badolato en Riace, een paar schilderachtige dorpjes verderop, draait al twintig jaar een geoliede opvangmachine op volle toeren. Hier waren ze al lang voor Wim Wenders gewend aan professioneel omgaan met de pers. In 2010 draaide Wenders hier Il volo (De vlucht) een docu-fictie van een half uur op kosten van de regio Calabrië. ‘Het verhaal van een exemplarische integratie’, heette het op het affiche, waarop een bootvluchteling op een pieremegoggel gelijk Leonardo DiCaprio op de voorplecht van de Titanic in triomf zijn armen spreidt voor de kust van Calabrië. ‘Ik besefte dat dat een beetje over the top was’, zegt Wenders in een filmpje over the making of, ‘maar ik ben gewoon niet geïnteresseerd in bad news stories.’ Het ging om de goede boodschap. Daar werd hij per slot voor betaald.
In Badolato en in Riace, waar bootvluchtelingen al sinds 1997 integreren, hebben ze de dorpjes in ieder geval gered van leegstand, vergrijzing en sluiting van de middenstand. En ze leveren werkgelegenheid op, want de sprars van Badolato en Riace zijn royaal bemand met advocaten, ‘woonbemiddelaars’ (de vluchtelingen wonen hier in leegstaande huisjes tussen de paar autochtonen die er nog zijn), technische assistenten, psychologische begeleiders en wat dies meer zij.
‘Ze zijn er nu even niet omdat ze autorijles in de marina beneden hebben’, lacht de jonge, dynamische advocaat van de sprar in Badolato Superiore (Badolato Boven). Autorijles? ‘We doen er alles aan om ze zo goed toegerust als mogelijk aan hun nieuwe leven te laten beginnen, dat is onze taak’, legt de advocaat uit.
Ieder eeuwenoud Calabrees dorpje boven op de berg heeft beneden aan de zee een moderne ‘marina’, waar voor de vluchtelingen veel meer te beleven valt, maar waar ze niet mogen zitten, omdat de oude dorpjes boven door hun aanwezigheid worden gered. ‘Ja, voor wat hoort wat’, zegt nog steeds de advocaat.
Net zo goed als de voedselbonnen die ze krijgen, en waar de vluchtelingen ook niet heel blij mee zijn, omdat ze veel liever gewoon de harde cash (zes euro per dag) in de hand gedrukt zouden krijgen. ‘Maar ze mogen nu wel kiezen’, zegt de advocaat, ‘een proces waar ik heel lang aan heb gewerkt. De lokale middenstand gaf voor de voedselbonnen het liefst wat de dag bood, heus goede verse spullen, maar ja, wij vonden hier dan kilo’s courgettes, wortels, aubergines of tomaten in de vuilnisbak. Dus nu mogen ze voor hun bonnen zelf kiezen, maar ze moeten ze wel besteden in de winkeltjes hier. Voor wat hoort wat.’
De advocaat weet niet wat hem boven het hoofd hangt. Wisdom uit Gambia gaat hem vermoorden. Omdat, zegt Wisdom met wild rollende ogen in het huisje dat hij deelt met twee anderen en dat hij aan ons moest laten zien van de ‘woonbemiddelaar’, hij gepiepeld wordt. Hij zit hier nu al twee weken, en ‘nobody is doing a fucking thing for my documents, I know they’re trying to break you, they’re trying to make you give up, but before I go back to Africa I’ll kill the lawyer, I swear to God!’
Mounib uit Pakistan is wijzer. Hij is de veteraan onder de asielzoekers en zit al zo lang in Badolato op zijn papieren te wachten dat hij inmiddels maar onbezoldigd gids voor de pers is geworden. Mounib glimlacht. ‘Dit is de eerste fase’, zegt hij in zijn keurige Italiaans, als we weer in het steegje voor het huisje van Wisdom staan. ‘Ik was ook woedend, tot de zesde, zevende maand. Je krijgt er je papieren echt niet door.’
Op het dorpsplein neemt Mounib afscheid met een beleefde hoofdknik en een handdruk. De trillende lucht ruikt naar de kruidige maggi van de macchia mediterranea, de typische struikbegroeiing van de Méditerranée.
Eens zal er hier op het plein misschien een monument staan voor de duizenden slachtoffers die bij de oversteek van de azuurblauwe zee diep beneden ons zijn verdronken. Of misschien voor die ene die er een boek over zal schrijven, ooit. Het is een prachtig uitzicht.
Beeld: (1) Vader Enzo (oranje T- shirt) en zijn zoontje, het brutaaltje (blote rug), tijdens een potje voetbal met de vluchtelingen; (2) Het dak van de school waar de vluchtelingen verblijven; (3) Aliano, 1936. Dorpelingen kijken toe terwijl Carlo Levi schildert; (4) Trap op trap af in Badolato Superiore