
‘Regenwouden en sprinkhanenplagen zijn indrukwekkend, maar de opkomst van de gewone man is het grootste natuurverschijnsel van allemaal’, schreef Gerrit Komrij (1944-2012). Ook deze keer had de briljante stilist en polemist weer totaal niks van de samenleving begrepen. De gewone man is door mensenhanden gemaakt en zeker geen natuurverschijnsel. Maar hoe?
Aan het begin van de twintigste eeuw was de zegswijze ‘gewone man’ nog geen dagelijkse uitdrukking, maar hij was in opkomst. Een van de voorlopers van de statistiek als wetenschap, de Belg Adolphe Quetelet (1796-1874), had rond 1830 de gewone man als bestudeerbaar fenomeen in het leven geroepen, door de wetten van de kansberekening toe te passen op biologische en sociale verschijnselen. Aan de hand van een toevallig beschikbare dataset over de borstwijdte van 5738 Schotse soldaten liet hij zien dat er een waarschijnlijkheid schuilt achter de maten die je aantreft, dat er zoiets als een gemiddelde borstomvang is en een kans dat je een wijdere of smallere borstkas aantreft. Menselijke kenmerken hebben een normaalverdeling concludeerde hij, en de gewone man kenmerkt zich door het gemiddelde daarvan. Voor de sociale wetenschap was dat belangrijk, plotseling leek een soort natuurwetenschap voor de samenleving binnen bereik. En in politieke zin betekende het tot stand komen van dit soort categorieën dat er voortaan naar hartenlust bestuurd kon worden om de zorgen van en over de gewone man te lijf te gaan.
In het dagelijks taalgebruik bestond die gewone man toen nog amper. Hij was in eerste instantie vooral dingen niet. De boodschap van de uitdrukking was zoiets als: hij is er niet een van ons, hij is niet van adel, hij is geen militair, hij is niet van betekenisvolle komaf. De gewone man is niet ingewijd, niet in de geheimen van de kerk, van de krijgsmacht of van de academie. De gewone man is misschien niet eens een volwaardig mens, eerder iets in de buurt van een dier. Tegelijkertijd komt er door de sociale kritiek van de negentiende eeuw literaire aandacht voor doorsnee mensen, die hard werken, zorgen hebben over geld en het dagelijks leven (Victor Hugo, Charles Dickens). En in artistieke kringen duikt de gewone man regelmatig op als toetssteen voor al te verheven praatjes. Het gewone, dat lang vooral staat voor gebrek aan adel of geestelijkheid, krijgt daardoor ook een zweem van echtheid of authenticiteit. Schrijvers als Menno ter Braak (1902-1940) en Carry van Bruggen (1881-1932) verwijzen naar een gewone man als iemand die zelfbewust is, vooral weinig onder de indruk van valse schijn. Hij is geaard, door studie of levenservaring, en gericht op zijn eigen wezen zonder bang te zijn een meeloper te worden.
De gewone man als stijlfiguur spreekt ook uit de Handelingen van de Tweede Kamer. Dat levert een net wat ander verhaal op. In de eerste tachtig jaar van de doorzoekbare parlementaire geschiedenis is het gebruik van de term willekeurig. Socialisten en communisten roeren zich in die tijd weliswaar al luid, maar de term weegt niet zo zwaar in de arbeidersstrijd. Vanaf 1945 is er een meer gestructureerde analyse te maken van de mate waarin men in het parlement een beroep doet op de gewone man om een argument kracht bij te zetten. Het zijn dan vooral de sociaal-democraten die de gewone man opvoeren in de Tweede Kamer. Hun gewone man staat niet in dienst van statistiek of literair contrast. Hij is het projectiescherm van onrechtvaardige ongelijkheid. Onrechtvaardige ongelijkheid, dat is wanneer je rijk en machtig bent omdat je vader dat was. Rechtvaardige gelijkheid, dat is wanneer ieder naar verdienste beloond wordt, ook de gewone man.
De gewone man krijgt profiel doordat reële hoop en vrees aan gewoonheid worden gekoppeld. Aan de ene kant gaat het om de bezorgdheid en vernedering van de gewone man, die weggenomen moeten worden. Aan de andere kant gaat het om ontplooiing en verheffing, om het recht een beschaafd mens te worden, om het lezen van boeken, het luisteren naar muziek en misschien zelfs films kijken, maar in ieder geval om mee te doen aan de hoge cultuur. Bij dat delen in de vruchten van de wederopbouw mocht de gewone man best een zetje krijgen. Het tegenwoordig zo populaire ‘luisteren naar de verlangens van de gewone man’ hield de politiek niet bezig. Men sprak hem binnen het verenigingsleven van de partij en wist welke kant hij op moest: omhoog, vooruit, naar boven, weg van waar hij nu was. Daar klonk onbekommerd paternalisme in door. De gewone man was het onderwerp van zorg van de elite, niet diens schrikbeeld of tegenstrever.
Deze verschuiving wordt niet alleen bewerkstelligd door de sociaal-democraten. Tussen 1946 en 1958 (twaalf jaar lang!) zond de kro een radioprogramma uit: De gewone man zegt er het zijne van. De hedendaagse lezer denkt bij zo’n titel aan luisteraars die met hartslag 200 via de telefoon meedelen dat ‘ze in Den Haag’ er een zootje van maken. Maar de vox populi was toen nog een elitaire aangelegenheid. Het radioprogramma werd gevuld door een enkele tekstschrijver, Toon Rammelt, en verwoord door een enkele stemkunstenaar, Wam Heskes, ‘de koning van het hoorspel’. Het begon om kwart over zeven met de quiz Ken uw bijbel, om half acht volgde dan het nieuws, om kwart voor acht was er orgelmuziek, om tien voor acht de boekenrubriek, en dan volgde van vijf over tot kwart over acht de bronzen stem van Heskes, die de dagelijkse beslommeringen van doorsnee mensen uit de doeken deed. Met name vanuit kvp-hoek werd er regelmatig waarderend verwezen naar wat we nu podcasts zouden noemen: korte verhalende commentaren die een onbekommerd katholieke kijk op de wereld uitdroegen, met een miljoenenpubliek.
Nederlanders luisterden in die tijd zestien uur per week naar de radio. En zeker wat de confessionelen betreft was die radio bedoeld voor thuis, de tussenstop tussen werk en kerk en het alternatief voor de kroeg. Het idee was dat De gewone man zegt er het zijne van gezinnen bij elkaar hield. In de loop van de jaren zestig breekt kvp’er Norbert Schmelzer (als staatssecretaris) dan ook herhaaldelijk een lans voor deze gewone man, die dus van de wisselingen van de seizoenen en de kleine geneugten van het leven geniet, maar vooral als iemand die enig bezit heeft. Niet via corporatief of statelijk geregelde sociale zekerheid, maar via de belastingaangifte moet tegemoet worden gekomen aan de gewone man, die met spaargeld en met een huis zijn status kan uitbreiden. De gewone man hoeft niet per se een corporatiewoning te huren, menen de confessionelen. Wie een huis heeft zorgt niet alleen goed voor dat huis, maar ook voor de omgeving van dat huis. Spaarzaamheid, properheid, gezinsstabiliteit – vandaar de nationale hypotheekgarantie uit 1956.
Deze gewone man moet een individu kunnen worden. Door de opbouw van de verzorgingsstaat en via de woordvoerders van de verzuiling krijgt de gewone man status als een relevant, zij het gedwee object van politiek. Misschien is het een fabrieksarbeider, misschien een kantoorklerk, een letterzetter, een melkman of een kruidenier. In ieder geval een kostwinner van vlees en bloed voor wie het waard is het woord te voeren. Maar die gewone man bevrijden, dat lukte natuurlijk maar half. Het zijn in de loop van de jaren vijftig met name cpn-parlementariër Marcus Bakker (1923-2009) en verschillende psp-Kamerleden die het beeld van de gewone man gebruiken om de negatieve inkomenseffecten van pvda-maatregelen voor de gewone mensen aan de kaak te stellen. De gewone man als de pineut – de stijlfiguur die nu dominant is, magistraal beschreven door Jos Palm in zijn De gewone man uit 2017 – komt op via de uiterste linkerdeur.
Illustratief is de heilige koe, aan het begin van de jaren zeventig. Het kabinet-Den Uyl streeft weliswaar naar spreiding van kennis, macht en inkomen, maar hoort de auto daarbij? De centrum-linkse regering vindt eigenlijk dat autobezit en -gebruik omlaag moet. De oliecrisis en het rapport van de Club van Rome maken indruk en er komen plannen op tafel om – via parkeer- en belastingbeleid – het autobezit te beperken. Dat gaat dan ten koste van de gewone man. Marcus Bakker laat zien waar volgens hem de werknemer die zijn pet niet meer hoeft af te nemen voor de heren, terecht dreigt te komen als Joop den Uyl zijn zin krijgt. Niet in de absolute vernedering van de armoede, maar in de relatieve vernedering van de tram.
Bakker haalt in 1973 in de Tweede Kamer een interview met Den Uyl uit Der Spiegel aan: ‘Er staat in dat u heeft gezegd, dat de gewone man de kleine auto die hij net heeft gekocht op het verkeerde moment heeft aangeschaft. Op de vraag van Der Spiegel hoe de heer Den Uyl dat denkt te veranderen geeft deze een antwoord, dat erop neerkomt, dat de grote man niet meer in de grote auto moet rijden. Het citaat is verkrijgbaar, mijnheer Den Uyl.’
Den Uyl: ‘Het laatste heb ik inderdaad gezegd. De grote man moet niet in de grote auto rijden. Hoort u het goed?’
Bakker: ‘Ik hoor het heel goed. Weet u waar dat op neerkomt? Dat de grote man in de kleine auto gaat rijden en de kleine man in het looppad van de tram komt te staan.’

Maar er speelde ook een ander probleem. De toegenomen sociale en politieke status die van arbeiders staatsburgers maakte, had deze gewone mannen niet ineens in onthechte intellectuelen veranderd. Halverwege de jaren zestig begonnen provo’s op allerlei manieren ‘het klootjesvolk’ te bespotten. Dat moest de marxistische tegenstelling tussen bourgeoisie en proletariaat van zijn platte inkomenskarakter ontdoen, en meer de aandacht richten op de vastgeroeste gezagsverhoudingen en de beperkte geestelijke vrijheid van de vroege jaren zestig. Die kritiek van de provo’s haalde de minder gunstige kanten van de gewone man naar voren: onkritisch, zelfgenoegzaam, hebberig, misschien zelfs gevaarlijk omdat hij zich zonder veel morren bij allerlei vormen van structureel onrecht neerlegde, zoals de oorlog in Vietnam, de wapenwedloop, de inkomensverdeling in de wereld, de achtergestelde positie van vrouwen, het milieu.
Daar moest je je wel kritisch toe verhouden, was ook de teneur onder de woordvoerders van linkse partijen en sociale bewegingen. En als er arbeidsmigranten (‘gastarbeiders’) kwamen, dan diende je wat respect voor hun cultuur te hebben, en hun een plek te gunnen. Het was een belangrijke vorm van emancipatie, maar ook friendly fire afkomstig uit de progressieve hoek waar men teleurgesteld was dat gewone mensen conservatieve trekken konden hebben. Zo nu en dan kon men in de Tweede Kamer de pvda’er Jan Schaefer de term gewone man nog wel horen gebruiken, maar het leek er halverwege de jaren zeventig al op dat linkse volksvertegenwoordigers liever hun vingers niet meer brandden aan de gewone man. Hij was wel een individu geworden, maar uitgesproken mensen vonden dat individu gewoontjes.
Op de achtergrond speelde de gedachte die Hannah Arendt nogal scherp verwoordde met de term ‘banaliteit van het kwaad’. Arendt stelde in Eichmann in Jeruzalem de gedachteloosheid aan de orde over de mate waarin je met je medemensen verbonden bent. Adolf Eichmann was volgens de psychiaters die Arendt opvoerde volkomen doorsnee. ‘Hij is normaler dan ik nadat ik hem geïnterviewd had’, merkte een van die onderzoekers op. Eichmann wilde graag omhoog in het leger en daarom deed hij zijn best de opdrachten van zijn superieuren zo goed mogelijk op te volgen. Voor de werkelijkheid dat hij mensen naar vernietigingskampen stuurde, kon hij zich afsluiten. Volgens Arendt doordat het hem ontbrak aan iedere vorm van verbeeldingskracht. Eichmann was een gedachteloze fatsoensrakker die zijn hele leven graag lid van clubjes werd, om maar ergens bij te horen. Het gewone was ook met het kwade verbonden.
Om te begrijpen hoe we bij de hedendaagse gewone man zijn uitgekomen, helpt het om stil te staan bij Richard Nixon. Richard Nixon was in 1968 tot president van de Verenigde Staten gekozen met maar 43 procent van de zogeheten popular vote. Het was een zorgwekkend slechte score, zijn directe voorganger president Lyndon Johnson was in 1964 nog verkozen met meer dan zestig procent van de stemmen. De verdeeldheid in Amerika was dan ook groot op het moment dat Nixon aan de macht kwam. Robert Kennedy en Martin Luther King waren net vermoord, de Vietnamoorlog woedde. Veel Amerikanen waren boos en lieten dit blijken door aanhoudende demonstraties. Intellectuelen en opiniemakers meenden dat het tijd was voor flinke verandering: in wetgeving, in sociale zekerheid, op de werkvloer, op school, op de universiteit, tussen mannen en vrouwen, tussen jong en oud, in de economie, en in de wereldpolitiek. Tegen een achtergrond waarin de hele samenleving leek te bewegen, moest de Republikeinse Partij haar aanhang opnieuw definiëren.
Nixon greep terug op een klassieke politieke methode: polarisatie, het scheppen van een gezamenlijke vijand. Hij deed dat over de hoofden van de pers heen, in directe toespraken tot het volk. ‘The time has come to draw the line. The time has come for the great silent majority of Americans of all ages and of every political persuasion to stand up and be counted against the appeasers of the rock throwers and the obscenity shouters.’ De speech was vooral bedoeld om steun te krijgen voor een zoveelste koerswijziging in de Vietnamoorlog, die toen al desastreuze vormen begon aan te nemen. Nixon wierp zich succesvol op als de woordvoerder van de niet-demonstranten en zag zijn waarderingscijfers tot grote hoogte stijgen.
Het aanhalen van het concept ‘zwijgende meerderheid’ was niet zomaar een bevlieging. Ooit werd de term gebruikt om over de doden te spreken, over degenen die niet meer spraken – waarvan er immers meer zijn dan van levenden. En als aanduiding van de mensen die meestal weinig van zich laten horen, werd in de Amerikaanse politiek al wel vaker over de zwijgende meerderheid gesproken. Deze keer was de oproep ingebed in pogingen om vanuit het Witte Huis ‘spontane’ tegendemonstraties op gang te brengen en in pro-Nixon-advertentiecampagnes. Het was een niet eerder vertoond staaltje van het bewerken van de publieke opinie in een poging zowel de jegens Nixon nogal kritische media als de minstens zo kritische civil society te passeren.
Nixon deed een beroep op het zelfbeeld van zijn kiezers, niet op hun gedeelde belangen (inkomen, opleiding) of achtergrond (geloof, woonplaats), maar op de manier hoe men zichzelf het liefste zag: als hardwerkende mensen die er niet van hielden om te zeuren of om hun hand op te houden. Nixon zei niet zo veel over een eerlijker verdeling tussen arm en rijk, over verschillen tussen stad en platteland of over hoe de economie het beste kon worden ingericht. Hij had een boodschap over de verdeling tussen herrieschoppers en de rest. Hij was er voor de rest.
Iedere goede verstaander snapte dat herrieschoppers zwart waren, of student of actievoerder of een paar van die dingen tegelijk – dat waren de ongewone mensen, de vijand. De vijand, dat was iedereen die ontevreden was met de Verenigde Staten, mensen die tegen de regering demonstreerden of zelfs geweld gebruikten tegen de staat; de mensen die voor overlast in de buurt zorgden door kapotte auto’s te laten staan, drugs te gebruiken, de parken te vernielen; de mensen die sociale zekerheid eisten in plaats van te werken; die zeiden dat de politie corrupt was en het leger moreel failliet. En Nixons vrienden, dat waren bankiers, advocaten en ondernemers in een onwaarschijnlijk pact met de witte onderkant van de middenklasse – allemaal ‘gewone’ mensen, maar niet heus.
Het was een succesvolle strategie: bij zijn herverkiezing won Nixon 49 van de vijftig staten. Een zwijgende meerderheid die zich verzet tegen elitaire veranderingsdrift, dat schiep een humuslaag waar de gewone man als politiek idee flink op voort kon. Niet meer rond de beloften van het sociaal-economisch programma van (in Nederlandse termen) sociaal-democratische gelijkheid en verheffing of confessionele bezitsvorming, maar rond de emoties van de mensen die naar hun eigen idee hard hun best deden om vooruit te komen, maar die het gevoel hadden dat anderen meer kregen: vrouwen, immigranten en hun nakomelingen, homo’s.
Dat de VVD in de jaren zeventig onder Hans Wiegel meer en meer over de gewone man begon te spreken, dient begrepen te worden vanuit dit perspectief van de zwijgende meerderheid, van een verbond dat eerder cultureel dan sociaal-economisch was. Wiegel had de stratenmaker en de loodgieter ontdekt als zegsmannen, maar hij sprak ze in cafés in de Amsterdamse Jordaan, niet op partijbijeenkomsten. Het zijn in de late jaren zeventig vooral de liberalen die de stijlfiguur van de gewone man gebruiken – als de persoon die niet zit te wachten op al die ambtenaren in Brussel, die in een Vinex-wijk blijkt te wonen waar hij ook graag ‘een extra kamertje in zijn huis wil voor opa of voor studerende kinderen’; die boos is op allerlei uitkeringen die andere mensen krijgen; die een parkeerplek wil en geen files. Eerder een behoeftige consument dan een emanciperende arbeider. Een beetje argwanend, niet bijzonder geïnteresseerd in solidariteit of democratie, wel in rust, reinheid en rijden.
Maar goedbeschouwd werd in het parlement niet zo veel meer over hem gesproken. Het idee van die zwijgende meerderheid kwam in het kleine maar toch roerige Nederland ook minder goed uit de verf. Tien jaar nadat een Pandora-poster met een simpele geste al veel vraagtekens had gezet bij het idee van gewoonheid (‘Ooit een normaal mens ontmoet? En, beviel het?’), gingen de programmamakers Henk Spaan en Harry Vermeegen in 1983 voor de Vara in een (humoristisch bedoeld) programma actief op zoek naar de gewone man. Met hun geschmier over de boerenkool etende, regenjas dragende man met schoenmaat 42 maakten de programmamakers overduidelijk dat de gewone man een droevige figuur was geworden. Iedereen die in beeld kwam als voorbeeld van de gewone man leek misschien eventjes gewoon, maar bleek op het tweede gezicht toch best wel raar. En dat was volgens de telkens weer in lachen uitbarstende makers mooi.
Nederland had nog maar twee televisiezenders, dus zelfs de zouteloze prietpraat van Spaan en Vermeegen kon de toon zetten. De negatieve beeldvorming die uit dit programma sprak, helpt verklaren waarom men in de jaren tachtig en vroege jaren negentig in de Tweede Kamer eigenlijk amper meer over de gewone man sprak. Je moest direct aanhalingstekens om het woord zetten of voorbehouden maken wanneer je de term gebruikte. De erfenis van de provo’s dat je best mocht grinniken om platte consumptiedrift, gebrek aan belangstelling voor de buitenwereld of angst om op te vallen, was vanaf de jaren tachtig een prettig middel om je te onderscheiden van de massa, om je emancipatie te onderstrepen.
Ook de gewone man raakte steeds meer in een worsteling met allerlei te maken keuzes: wel naar de kerk of niet, trouwen of samenwonen, vrouw of man als partner, binnenstad of buitenwijk, naar Zandvoort of Frankrijk op vakantie. De groepsidentificatie die in de jaren na de Tweede Wereldoorlog onder de uitdrukking ‘gewone man’ lag, viel langzamerhand weg. Nederlanders begonnen steeds meer op elkaar te lijken, al was het maar met de gedeelde opvatting dat ze niet gewoon wilden zijn. Wat tegen de jaren negentig restte, was een sluimerend idee dat de gewone man iets had uit te vechten met veranderingsdriftige bestuurders, en vermoedelijk wit was.
Op die manier zien we de gewone man inderdaad weer opleven in de Handelingen van de Tweede Kamer na 2007, met name bij Geert Wilders’ pvv. Maar anders dan voorheen de volkspartijen doen populistische partijen amper aan interactie met de achterban, het draait vooral om zenden via sociale media. En veel werk van inkomensgelijkheid maakte Wilders ook niet, zoals Nixon dat ook al niet deed. Dus over wie het nu precies ging was niet meer zo duidelijk. Wilders’ gewone man was vooral klaar met uitgelachen worden, boos op het discours van individualisme en multiculturalisme.
In de slipstream van Wilders’ succes gingen ook andere politici hardnekkig naar hem op zoek, in kantines en op straat. Zo kwamen er rijken, armen, gestudeerden en ongeschoolden, boeren en grootstedelingen, gelovigen en ongelovigen aan het woord. Allemaal duidelijk met grieven, maar wel erg uiteenlopende grieven, die het succesvolst te bundelen bleken in varianten van nationalisme, van pleidooien voor vaderlandsliefde tot onversneden racisme. De gewone man kwam in populistisch en nativistisch vaarwater terecht. Gewoon zijn werd tegen de elite en tegen ‘de buitenlanders’ zijn.
En zelfs zijn ‘man’-zijn bleek niet meer zo gewoon. ‘Henk’ moest niet alleen inschikken voor ‘Ingrid’, maar rekening houden met toenemende gender- en seksuele variatie. Dus klonk al snel de klaagzang dat Henk niet eens meer een gewone man kon zijn. Sociaal-democraten en christen-democraten hadden hem op eigen benen gezet en de liberalen gaven hem een auto als vervangend tehuis. Geëmancipeerder dan ooit is de gewone man tegelijkertijd volkomen in verwarring: wat is er nog gewoon en wie heeft daarover iets te zeggen?
Dit is een bewerking van een hoofdstuk uit het boek De macht der gewoonte dat deze maand verschijnt bij Amsterdam University Press
Debatavond - De macht der gewoonte
Hoe, en waarom, wordt ‘het gewone’ ingezet in de politiek? Sociologen Menno Hurenkamp en Jan Willem Duyvendak gaan er op 3 oktober over in gesprek met Evelien Tonkens, Mark Lievisse Adriaanse, Hubert Smeets en Marcel Ham. Om 20.00 uur in Spui25 (Amsterdam).