De dichter Tomas Grochowiak werd in 1944 geboren, in het stadje Szczytno in het gebied van de Masoerische meren, in het noordoosten van Polen, waar de Polen volgens Grochowiak «zelf ook nooit komen». Hij studeerde filosofie en letteren in Warschau en is daar altijd blijven wonen. Hij is, zo meldt hij tijdens het intensieve inleidende faxverkeer nogal nadrukkelijk, nooit van plan geweest om naar het Westen te verhuizen.
Hij was medewerker van het officiële literaire blad Nieuw Polen («zo nieuw was het gelukkig allemaal niet»), waarin hij lyrische poëzie schreef van het type «de Bal ti sche vergetelheid» en «Bevroren Waterval». Hij was destijds een «nette, goedgeklede jongeman», die «nooit moeilijkheden met de politie had» en tijdens «dat gedoe met Solidarnosc» rustig gedichten over «de zijkant van de maan» bleef schrijven. Barricades heeft hij alleen op de televisie gezien.
Grochowiak debuteerde pas op veertigjarige leeftijd met Zwloka (Oponthoud), waarin de auteur zich naar eigen zeggen «verlustigde aan dood en eenzaamheid», een bundel die in 1987 werd gevolgd door het streng metrische Czas Miejscowy (Plaatselijke tijd). Grochowiak «zweeg» tien jaar en verraste toen iedereen met het toegankelijke, bijna frivole Wiatr Zachodni, Wiatr Wschodni (Westenwind, oostenwind), dat hem de Józef Pilsudski-prijs opleverde; tijdens zijn aanvaardingsrede merkte hij ironisch op dat hij zich tot voor kort «een indiaan uit 1491» had gevoeld.
In 1988 reisde Grochowiak op kosten van de overheid door Europa. Hij verveelde zich «tot op de rand van een zenuwinstorting», ontmoette «mensen die helaas veel meer van Polen afwisten dan ik» en keerde veel eerder dan voorzien terug naar zijn drassige vaderland. Tussen de bedrijven door werkte hij twaalf jaar lang aan zijn lange epische gedicht Instrukcja (Gebruiksaanwijzing), arbeid die slechts werd onderbroken door de colleges analytische filosofie die hij geeft aan de universiteit van Warschau.
Ik zoek hem op in zijn flat in het noord oosten van de hoofdstad. Het is te koud voor de tijd van het jaar, maar dat is in deze stad, volgens fax nummer vijf, «normaal». Een gestage motregen bevochtigt de betonnen woonblokken aan de Ulica Nowy Swiat, en vermoedelijk ook Roednevs alomtegenwoordige Paleis voor de Cultuur en Wetenschap, dat in de verte uittorent boven het soort nieuwbouw dat er meteen na de voltooiing al uitziet alsof het hoognodig moet worden gerestaureerd.
Warschau is, stel ik tijdens de taxirit vast, dermate oninspirerend dat een begaafde dichter werkelijk alles zelf moet doen, geholpen door zijn obsessies en door zijn persoonlijke geschiedenis, en vanuit een zekere decadente geringschatting voor de «gebeurtenissen».
Tegen deze taak blijkt Grochowiak, wanneer je Instrukcja leest, overigens volledig opgewassen. In het najaar wordt Instrukcja in Duitsland gepubliceerd onder de titel Gebrauchsanweisung. Er was tot dusverre weinig vertaald van Grochowiak. Ik kende alleen Aufenthalt (1997), de vertaling van Zwloka, dat me zo fascineerde dat ik op zoek ging naar de schrijver, die in het Westen volledig onbekend bleef. Er verscheen maar een handvol gedichten in onvindbaar gebleken Franse en Duitse tijdschriften
Ter voorbereiding van ons gesprek stuurde de auteur me een zwaar pak papier dat een drukproef van Instrukcja bleek te bevatten. Instrukcja is in verscheidene opzichten overdonderend. Het boek omvat ruim zevenhonderd pagina’s en het lijkt hier en daar meer op een plakboek dan op een dichtwerk. Het ziet eruit alsof het eeuwig in statu nascendi is aforismen en brokken filosofische theorie, verhandelingen over de propositielogica, Venn-diagrammen, een ode aan Marlene Dietrich, gemanipuleerde naaktfoto’s van Pilsudski, een zelfontworpen «getallentheorie van de moraal», afbeeldingen van de jaarlijkse kerstkribbenwedstrijd in Kraków en cursieve terzijdes over «het onvindbare Polen» of zelfs «het zoekgeraakte Polen» en dat alles ingebed in een duizelingwekkend a-chronologisch verteld, in vrije verzen uitgevoerd relaas over de hoofdpersoon, ene Tomas Grochowiak geboren te Szczytno.
De eerste regels, met de opzichtige verwijzing naar T.S. Eliot, luiden:
hier rusten de vroegoude boodschappers
wier illustere namen je niet meer noemt
al die schroothandelaars in diepgang
die net als wij zo scherp waren
zo modern, net als wij, zo overgevoelig
voor de dwingende geur der tijden
september, de tederste maand*
Grochowiaks flat is verrassend ruim en leeg ingericht: Bauhaus-stoelen van metalen buizen, een abstract schilderij van twijfelachtig allooi dat de dichter wel eens zelf zou kunnen hebben vervaardigd, zodat ik er verder maar geen vragen over stel, en een sober tafeltje bij het raam met daarop een computer die het 4,77 megahertz-tijdperk nauwelijks ontstegen kan zijn. De dichter is halfkaal, maar merkwaardig genoeg ziet het eruit alsof zijn haar in opmars is, in plaats van op de terugtocht.
Grochowiak spreekt volmaakt Duits maar omzichtig, zoals iemand die in een huurauto rondrijdt.
De compositie van «Instrukcja» maakt een chaotische indruk. Dit laatste werk toont een zekere afkeer van de strakke structuur, of heb ik nu allerlei diepere lagen en dwarsverbanden gemist?
«Elke orde is een schijnorde, die klaarligt ter ontmaskering. Je hoort schrijvers vaak beweren dat het literaire werk orde schept in een chaotische wereld. Ik begrijp daar niets van. Alles wat je doet is van meet af aan besmet met het voorlopige, de onvoltooibaarheid. Waarom zou een kunstwerk voor absolute orde moeten zorgen? Het kunstwerk mag net zo onvoltooid zijn als de werkelijkheid, maar dan wel op een esthetisch verantwoorde, geconcentreerde manier. Ik hou heel erg van werk in uitvoering, bouwerijen, rafeligheid, brokstukken. De dichter Simic heeft eens gezegd dat hij hartstochtelijk gelooft in ‘de diepgewortelde rommeligheid van alles’. Dat mag in de kunst tot uiting komen. Geen valse structuren alsjeblieft. Ik gruw van die speelfilms waarin alles klopt.»
De wanorde van het werk wordt gerechtvaardigd door de realiteit?
«Ik ben niet erg geïnteresseerd in rechtvaardigingen, maar vooruit.»
Zowel in uw roman als uw gedichten trekt u ten strijde tegen de mystiek. Waar komt die afkeer vandaan?
«Als kind dacht ik al dat er méér moest zijn meer van hetzelfde, bedoel ik. Ik geloofde niet in hogere machten. Mijn ouders lazen voor uit een kinderbijbel, of ze vertelden me over een Geheimzinnige Eik vlak bij ons huis. Halverwege de achttiende eeuw hadden ze daar de een of andere rondtrekkende onheilsprediker opgeknoopt ik geloof niet dat ik toen al niet erg verontwaardigd was, want de hoeveelheid religieus lawaai moet beperkt worden. Ik heb geen orgaan voor geheimzinnige dingen. Ik sta dan weer onverschillig, dan weer met verbazing tegenover alles wat mystiek en spiritueel is. 'Er is meer tussen hemel en aarde’ jazeker, condenssporen, zure regen!»
U gooit wel van alles op een hoop het occulte, het spirituele.
«Het komt allemaal op hetzelfde neer. De behoefte aan het mysterieuze is heel kinderlijk, alsof de werkelijkheid te kort zou schieten. Ik heb niets met het goddelijke, ik zie liever een bloeiend koolzaadveld een Poolse specialiteit of een goed geconstrueerde spoorbrug. Ik geloof niet in God, en dat is wederzijds.»
Kan een dichter überhaupt wel tégen het metafysische zijn?
«Je kunt als dichter niet oppervlakkig genoeg zijn. Maar helaas, aan het metafysische ontsnap je niet, heeft Richard Rorty gezegd, je gelooft altijd wel iets. Het gaat mij om een ander soort metafysica, een aardse meta fysica. Wanneer een dichter weet hoe hij met de details moet omgaan, kan hij het zonder diepzinnigheid stellen. Ik geloof niet dat hij grootse gedachten nodig heeft, die zijn eerder hinderlijk. Hij moet vooral scherp waarnemen. Deze gevoeligheid voor de details heeft niets met diepte te maken. Diepgang streef je niet na, dat is een bijproduct van de concentratie op de details; diepgang is de ruimte tussen de nauwkeurigste waarnemingen. Wij dichters zijn de ware metafysici van de oppervlakte.»
Hoe is uw dichtcarrière begonnen?
«Op mijn twaalfde schreef ik al gedichten over de oorsprong van de kosmos, dat soort werk, over de entropie, maar ook over mijn liefde voor Maryna. Maryna was mijn Beatrice; ze stierf jong, ik hield van haar. Na haar dood was ik een paar jaar uit mijn normale doen. Dat stempelt ook mij tot een romanticus, nietwaar?»
Tot een mens, zou ik zeggen.
«Dat betekent in veel gevallen hetzelfde.»
Wie zijn uw lievelingsdichters? Mag ik raden? John Ashbery?
«Ashbery is geweldig, maar toch vraag ik me af of hij niet op een dag ontmaskerd wordt.»
En verder?
«Celan, Mallarmé, Wallace Stevens.»
Niet de toegankelijkste dichters.
«Duisternis en meervoudigheid geven ruimte, maar ik streef er niet bewust naar. Ik heb geen eindoordeel over de merites van eenvoud of complexiteit. Je hoort ouder wordende dichters vaak beweren dat ze steeds 'soberder’ zijn gaan schrijven, en dat beschouwen ze om de een of andere reden als een gunstige ontwikkeling. Ik weet het niet, zou je je leven niet barok en luchthartig kunnen eindigen? Het sobere en het ornament, dat is allemaal deel van wie we zijn, van hoe de wereld is. Ik denk in termen van dynamische tegenstellingen, Hegeliaanse Aufhebung, in de dubbele betekenis uiteraard. De beste kunstwerken zijn een samengaan van hartstocht en structuur, van het uitzinnige en het beheerste. Weet u, interviewers stellen altijd die mallotige vraag over welke boeken ik mee zou nemen naar een onbewoond eiland »
Welke boeken zou u meenemen naar een onbewoond eiland?
«Ik zou de Brittannica meenemen, dan kun je tenminste een paar jaar vooruit. Eindelijk eens al die geologische periodes uit mijn hoofd leren! En verder nam ik natuurlijk Goethe mee, het volledige werk van Kazimierz Tetmajer en ook wel iets van Wladislaw Reymont, hoewel hij natuurlijk wordt overschat.»
Volgens «Instrukcja» en de levensbeschrijving die u me toestuurde bent u, of liever gezegd: de hoofdpersoon die ook Grochowiak heet, door een zware crisis gegaan. Hoe zit dat? Overspannen zijn lijkt me voor u nogal «out of character».
«Verdichtsel, want dat is niets voor mij, inderdaad, hoewel je je kunt vergissen. Een goede vriend van mij is eerst paranoïde en vervolgens rooms-katholiek geworden. Daar had het nooit naar uitgezien.»
Uw gedicht is niet alleen wanordelijk, u schrijft ook uitvoerig over de wanorde. Waarom fascineert die u? Wat wilt u ermee?
«Ik word geboeid door de heroïsche strijd tussen orde en wanorde, de vorm die altijd onder druk staat van het onvermijdelijke verval. De winnaar staat al vast, dat is de chaos, de hittedood, dat hebben de natuurkundigen uitgerekend. Die gedachte is van een dramatische schoonheid. Ik schrijf over Maryna, die dood zal blijven. Eindeloos herlees ik Romeo en Julia, terwijl ik weet dat het slecht blijft aflopen.»
Kunnen we de tweede hoofdwet van de thermodynamica dus als een vorm van literatuur beschouwen? Als poëzie?
«Zoals u wilt.»
Waar liggen uw politieke sympathieën, toen en nu?
«Ik herinner mij de uitspraak van een goede vriend van Rudi Dutschke, Dieter Kunzelmann of iets dergelijks. Het was omstreeks 1967 en de viersterrenrestaurants in het Westen zaten vol met maoïsten en trotskisten, maar Kunzelmann riep: 'Wat kan mij verdomme Vietnam schelen! Ik heb moeilijkheden met mijn orgasme!’
Dat was zo verfrissend, in die tijd van artificiële schuldgevoelens. Ik begreep nooit waar Dutschke zich druk over maakte, in dat steenrijke West-Duitsland. Politiek kon me niet veel schelen. Communisten, kapitalisten, revisionisten: één pot nat. De kwestie liet mij koud. De onrijpheid en ongelukkigheid van mensen is niet alleen maar afhankelijk van het politieke systeem. De milde repressie, zoals we die in Polen hadden, leverde ook voordelen op. Na de val van de muur ben ik me niet beter gaan voelen, en niemand eigenlijk, ga het maar eens vragen op straat. De behoeften verplaatsen zich gewoon, want zo functioneert onze ziel. Waar is al die uitzin nige vreugde gebleven? Volledig verdampt, vreemd hè? Je kunt het nog steeds aan je maag krijgen en je salaris komt niet op tijd. Sommige van mijn vrienden zijn lui geworden, hun gesprekken gaan nu over het nieuwe polshorloge.»
U schreef opvallend veel over Polen en de Poolse identiteit, maar tegelijkertijd heeft u geen zin om zich met eigentijdse politiek te bemoeien. Is dat niet tegenstrijdig?
«Kennelijk niet. Kijk, je mag op straffe van een postmoderne geseling niet meer beweren dat volkeren een ziel hebben, maar soms lijkt het er toch wel veel op. De Polen bijvoor beeld, die hebben eeuwenlang hun energie verspild in die bufferzone tussen Europa en Azië. Polen houden heel erg van verspilling. Dat grote rijk in de zestiende eeuw, al dat gedroom over een Groot-Polen, Jan Sobieski die helemaal naar Wenen trok om de Turk te verslaan, 'het wonder aan de Weichsel’, waar was dat allemaal goed voor? Verspilde moeite! De Polen waren nog het best af toen Polen niet bestond »
Tussen 1772 en 1919
«U heeft uw huiswerk gedaan. De Polen hebben eeuwenlang met hun energie gesmeten (Grochowiak gesticuleert, voor het eerst deze middag). Ze waren neurotische democraten, ze praten altijd te veel, zelfs in de rij voor de gaarkeuken. En verder zijn het ongeneeslijke romantici, die om de haverklap Nobelprijzen in hun maag gesplitst krijgen.»
Szymborska?
(Mijn gastheer trekt een vies gezicht). «Uitgerekend háár geven ze een Nobelprijs, met haar irritante verstandigheid, haar Dreigroschen-morele-verontwaardiging. Szymborska is het Polen zoals de Euro peanen het graag zien, overzichtelijk leed, menselijke diepte met een eenvoudig verhaal. Het waarachtige drama, de wanorde, dat ontbreekt in haar werk. Zij zou bij Artsen zonder Grenzen moeten gaan werken. Ik heb haar in Instrukcja opgevoerd als amateurdichteres onder de schuilnaam 'Szymborska’. Vindt u dat kinderachtig?»
Nogal.
«U heeft gelijk. Men zal mij van broodnijd betichten.»
Welk soort lezer heeft u op het oog?
«De lezer die kan leven met paradoxen, net als ik. Waarom zou ik hem in slaap wiegen? De dingen zijn ingewikkeld, daar is niets aan te doen. Zelfs wanneer ze eenvoudig zijn, zijn ze ingewikkeld. Dat is de tweede hoofdwet van Grochowiak.»
ontwaak! de natuur is geen aubade
onder het balkon van de mensheid
* Vertaald door Ted de Hoog