Je wilde iemand bellen, greep de hoorn en had degene wiens nummer je wilde draaien ineens al aan de lijn, omdat die jou gelijktijdig, of net iets eerder, had gebeld.
Dat dit verrukkelijke metafysische strooigoed door de moderne technologie uit de wereld verdreven zou zijn, is maar schijn. Het heeft alleen andere vormen aangenomen. Zo overkomt het mij vrij geregeld dat ik iemand een mailtje stuur en dat de geadresseerde meteen antwoordt. Een out of office reply, denk je, maar nee: onze mails kruisten elkaar, met hetzelfde verzendtijdstip als bewijs. Vorige week had ik het weer, met mijn redacteur bij de uitgeverij, die ik hooguit een keer per maand mail.
Ik heb eens een vriendinnetje gehad – dezelfde als van die telepathische telefoontjes – dat panisch constateerde dat haar radiowekker elke avond als ze ernaar keek precies op 23:23 stond. Het arme kind dacht in alle ernst dat de Alwetende Schepper haar via de wekkerradio wilde vertellen dat ze op haar 23ste zou sterven.
Later – al lang voorbij die profetische datum – las ze een wetenschappelijk artikel dat het verschijnsel verklaarde. In werkelijkheid zien we die radio honderd keer per dag, maar alleen als er zo’n al te volmaakte reeks verschijnt staan we er wat langer bij stil en registreren we de cijfers bewust. En zo líjkt het alsof die cijfers er steeds opnieuw staan wanneer we er bewust naar kijken. De waarheid is precies omgekeerd: we kijken bewust omdát die cijfers er staan.
Allemaal mooi en aardig, maar dat verklaart die synchrone telefoons en mailtjes allerminst. De dichter Johan Cruijff had een verklaring die meer hout snijdt: ‘Toeval is logisch.’ Dat wil zeggen: onder de oppervlakte van de verschijning is een ander systeem werkzaam met een eigen logica. De hele wereld is een woud van tekens, volgens een andere dichter, Baudelaire: l’homme y passe à travers des forêts de symboles.
Al die vreemde oogwenken vormen samen een frase, een zin die, als we maar in staat zouden zijn die taal te lezen, iets wezenlijks bevat. En de wonderlijkste coïncidenties zijn alleen maar als toppen van ijsbergen – de grofste en luidste tekens, de hoofdletters als het ware van een occulte schriftuur.
In het derde jaar van de lagere school, ik was acht of negen, zat ik in de klas van meester Theo, die later taxichauffeur werd. Onze klas – waarin ook zijn eigen zoon zat, een dikkige etterbak overigens, net als zijn vader – was de laatste waar hij zich nog over ontfermde, met voelbare tegenzin. Anders dan de leerkrachten vóór en na hem vond deze Theo mij maar ‘een middelmatige leerling’ die, zo liet hij niet na mij herhaaldelijk te vertellen, ‘het wel niet ver zou schoppen’.
Negen jaar later haalde ik mijn gymnasiumdiploma, en vlak na de uitreiking, terwijl ik met mijn klasgenoten in een overwinningsroes op het bordes van het gebouw aan de Fruinlaan in Leiden stond, stopte er een taxi voor het hek. Ik herkende de chauffeur die uitstapte niet onmiddellijk, maar bij elke stap dat hij dichterbij kwam groeide mijn opwinding.
‘Theo!’ zei ik toen hij langs mijn groepjes rokers liep, meer als een verwonderde uitroep dan om hem aan te spreken. Dat hij zijn grove wenkbrauwen optrok – ‘ja?’, vroeg hij – bevestigde dat ik het goed zag.
‘Meester Theo! Ik heb hier net mijn diploma opgehaald.’
Hij maakte een bromgeluid, en liep zonder me aan te kijken door, zoals me soms nog wel eens overkomt met mensen die ik in een boek of column heb opgevoerd. Tenminste één iemand die het heeft gelezen, denk ik dan altijd. Maar dit kleine voorvalletje heb ik nu juist nog nooit gebruikt, omdat het valt onder Gerard Reve’s Wet van de Onbruikbaarheid van de Werkelijkheid, die immers altijd onwaarschijnlijk is en eerst afgezwakt dient te worden.
Zo verzweeg ik hier maar dat ik in het mailtje aan mijn redacteur een stuk stuurde dat onder meer over onze samenwerking ging, en hij een interviewverzoek kreeg over precies die samenwerking. Zo verzweeg ik ook maar dat het bewuste stuk ook over Harry Mulisch ging.
Twee dagen na Mulisch’ dood kwam ik Gerrit Komrij tegen naast een stationsroltrap, enigszins bedrukt. Hij was toevallig in het land, want had die zaterdagavond van Mulisch’ dood opgetreden. De regie had bedacht dat het geinig zou zijn als hij vanuit een doodskist zou opkomen. Met het bezwerend-grinnikende dat bij zulke griezeligheden hoort zei hij: ‘Ik kwam op toen Harry z’n laatste adem uitblies.’
‘Symbolen worden tot cymbalen in de ure des doods.’ Maar dat was een andere Gerrit, Achterberg. Maar wel als motto gebruikt in Mulisch’ debuut.
Ja, toeval is logisch, maar op papier kun je daar niets mee.