
Zes spitse figuren van kleur hangen daar ogenschijnlijk los bij elkaar. Dat is wat ik hier zie gebeuren. Tegelijk merk ik figuurlijke verwantschap tussen de vormen die, scherp en puntig als scherven, eerst uit meubelplaat werden gesneden voordat ze met hun kleur beschilderd werden. Er zit een vreemde rechthoekigheid in die platte houten vormen. De contouren zijn opzettelijke afwijkingen van hardnekkige hoeken. Het lijkt een rechte plaat die in scherven uiteen is gevallen. Toen kregen, als in een caleidoscoop, de verschillende stukken precieze kleuren. Dat is het abrupte idioom in Imi Knoebels onrustige vormgeving. Alle fragmenten zijn anders van vorm. In de slanke lijnvoering van hun contour is onmiskenbare verwantschap. Er is in die verwantschap een figuurlijk evenwicht, geheimzinnig als bij klanken in muziek die elkaar in een melodie opvolgen. Natuurlijk begin ik dan vergelijkingen te zoeken. Vormen de zes vormen en hun kleuren toch een gezamenlijke figuur, een soort vertelling die bij de kunstenaar bij het maken in het hoofd bleef hangen – dus toch een gezamenlijk soort figuur met schematisch bepaalde begrenzing? Is het toch een wonderlijk gebouwtje in een sprookje? Intussen zie ik dat de stukken van het werkstuk eerst plat op een tafel waren gelegd om te kijken of ze pasten. Heen en weer eerst, dan naast en tegen elkaar. Ook werden toen de gladde kleuren op het hout aangebracht.
Toen begon ook de montage, elementen plat rechtop tegen de wand, eerst de twee rode vormstukken, dan de strakke vorm in zwart. De stukken rood waren hoekig, de zwarte vorm was spits en scherp. Er zit een neerwaartse beweging in die eerste drie vormen. Vervolgens werden drie andere vormstukken daaroverheen gelegd: een groene, een roze en een stuk dat zacht bronskleurig is. De verbinding van die vormen is compacter. Er was een volgorde in hoe de puntige stukken hout werden gezaagd en gemonteerd. De kunstenaar hield dat proces voortdurend in de gaten. Elke vorm moest onverwisselbaar zijn eigen vorm vasthouden. Daarna kwam de kleur erbij. Met die strakke, vlakke kleur werd de formatie van vorm meteen al losser en minder strikt. Van nature zijn kleuren onnavolgbaar beweeglijk in hun gedrag ten opzichte van elkaar. Ze zijn minder streng. Ook zijn de kleuren luchtig in dit schilderij van Knoebel. Ze dwarrelen, ook hun omtrekvormen dwarrelen. Zo maken de kleuren een losse figuur zo bont als een stilleven van bloemen. Kijk wat er gebeurt. Daar beneden ligt de bronskleurige vorm die buigt. Het scherpe, grillige groen gaat schuin naar boven. Onderin is er het kleine, bijna vierkante rood, wat verscholen. Het is vanuit die verknoping dat kleuren uiteen beginnen te waaieren. Het lijkt dat ze stil hangen, maar ze blijven in beweging. Mijn oog blijft dat bewegen volgen, heen en weer, tussen kleur en vorm. In de war bijna: het houdt niet op. Metamorfosen die we daar in het echt zien gebeuren.

De zaal waar we dat werk van Knoebel, zonder titel, gewoonlijk hingen, was twaalf bij acht meter in omvang. Ruime kamers dus. De wanden waren mat wit met een licht spoor van grijs, de vloer was van kunststof, de kleur dof grijs. Het plafond bestond uit platen glas die bij helder weer gedempt daglicht doorlieten dat zich, wanneer nodig, goed met kunstlicht verdroeg. In de zaal hing zacht licht, dun als witte nevel. De wanden waren niet zwaar. In zulk doorzichtig licht hing Knoebels schilderij. De zes vormen kleur hingen in een losse figuur. De kleuren hadden geen gewicht. De houten randen van de figuren waren aan de zijkant nergens beschilderd. Kleur daar zat dun aan de oppervlakte en was flinterdun geschilderd als op vloeipapier. Ze was glad en koel. In de zaal vroeg het schilderij, op de plek waar het hing, zijn eigen ruimte. Een museumzaal is een theater.
Het schilderij is een lichte figuur die stil hangt te zwijgen. Het hangt zo dat wij er lang naar kijken – zeker zo lang we luisteren naar een symfonie. Ooit stond in die zaal, in een ruime hoek ter zijde van waar het schilderij van Knoebel hing, een tweedelige sculptuur van Ulrich Rückriem: strak bewerkte hoekige stukken van grijze natuursteen. Vergeleken met het schilderij is de sculptuur een dromerig werk. Eerst een stevige rechthoek van zware steen, gedeeld en gespleten. Dat volume is vooral gewicht en staat onbeweeglijk overeind. Het andere deel zijn twee rechte, dun gezaagde, zachtgrijze platen steen. Die liggen op elkaar. Ze zijn zo groot als een bed. Dat omzichtig arrangeren van staan en liggen, daarbij het hangen van kleuren van schilderijen, was oefening in mise-en-scène. Dat is de gewone praktijk in musea. Daar komen in zalen zeer verschillende dingen elkaar onvermijdelijk tegen. Het schilderij is uitdrukking van levendige kleur. Dat is zijn vertelling. De sculptuur van steen drukt het trage gewicht uit van zijn volume. Dat is wat anders.