Het gedicht is een monoliet. Je loopt eromheen, je beklopt en betast het, maar antwoord geeft het niet. Ongenaakbaar houdt het zich gesloten, je blikken glijden ervan af. Het bekreunt zich niet om je pogingen betekenis toe te kennen aan zijn superieure zwijgzaamheid. Je zult het alleen moeten doen, waarde lezer. Wat het gedicht zegt, is niets dan de echo van jouw stem.

Deze beeldspraak is verhelderend bij de raadselachtige poëzie van mannen als Stéphane Mallarmé, Paul Celan, Hans Faverey en misschien zelfs Peter Verhelst. Zulke dichters maken dingen die niet alleen nauwelijks verwijzen naar hun maker, maar ook geen enkele poging doen de lezer te bereiken. Het is de lezer die toenadering zoekt tot het gedicht maar nooit zal weten of hij daarin geslaagd is, laat staan dat hij erdoor in contact komt met de dichter. De gedichten staan als een huis, om een andere metafoor te gebruiken, maar je kunt er niet in wonen.

De Romeinse dichter Horatius (65-8 voor Chr.) komt de eer toe het bekendste gedicht te hebben geschreven waarin poëzie met massieve monumenten wordt vergeleken. Aan het eind van zijn eerste grote bundeling lyrische gedichten zegt hij trots: «Ik heb een monument voltooid/ bestendiger dan brons en hoger/ dan koninklijke piramiden.» Het is hier niet het afzonderlijke gedicht dat geacht wordt ongevoelig te zijn voor de «vraatzucht van een regenbui» of de «teugelloze noordenwind», maar het boek als geheel. Driehonderd jaar eerder had de metafoor niet bedacht kunnen worden, omdat poëzie toen nog een puur orale aangelegenheid was. Lyrici als Pindaros spreken over eigen werk als muziek of proces. Pas in hellenistische tijden begonnen geleerde dichters als Kallimachos hun werk als fysiek object te zien, als boek.

Horatius’ lyrische gedichten — carmina of oden — zijn dermate stevig geconstrueerd dat er geen koevoet tussen te krijgen is. Nietzsche heeft ze eens met mozaïeken vergeleken, maar je zou ook kunnen denken aan bak stenen façades met onwrikbare metselverbanden. Ieder woord zit metrisch, muzikaal, syntactisch en semantisch hecht verankerd, eenlettergrepige woorden zijn vermeden, overbodige woorden ontbreken geheel. Een groter vakman dan Horatius bestaat eenvoudigweg niet. De compactheid van dit Latijn valt in vertaling nauwelijks weer te geven, enerzijds omdat onze taal van onbeduidende monosyllaben aan elkaar hangt, anderzijds omdat de woordvolgorde van het Nederlands veel méér vastligt dan die van het Latijn, waar bijvoorbeeld een bijvoeglijk naamwoord niet naast het bijbehorende zelfstandig naamwoord behoeft te staan. Deze weergave door Piet Schrijvers is niet meer dan een benadering, maar dichter bij Hora tius kun je in het Nederlands niet komen:

Ik verafschuw Perzische tierlantijnen,

ik verfoei de kransen van lindenbast,

zoek niet, slaaf, waar ergens een late roos

haar bloei heeft bewaard.

Sloof je niet uit om simpele mirtetakken

op te smukken: mirte is niet te min

voor jou als dienaar of voor mij als drinker

onder de wingerd.

Door ons te concentreren op Horatius’ monumentaliteit doen we echter onrecht aan een van de meest in het oog springende eigenschappen van zijn werk. Weliswaar is ieder gedicht een geciseleerd kunstvoorwerp, maar er is geen sprake van dat de aandacht van de lezer deze dichter koud zou laten. Integendeel, in vrijwel ieder gedicht wordt expliciet iemand aangesproken. Sommige gedichten zijn gefingeerde gesprekken, andere doen zich voor als liederen, weer andere kunnen het best als brieven worden beschouwd. Over de schouder van de met name genoemde adressaat kijkt de lezer mee, alsof hij getuige is van een intieme dialoog, toeschouwer is bij een eenakter of de uitvoering van een sacrale compositie. De aangesprokenen zijn goden, hoeren, vrienden, maar vooral belangrijke Romeinen bij wie de dichter in het krijt stond. Zijn beschermheer Maecenas, rechterhand van keizer Augustus, wordt zelfs zo vaak genoemd dat je de illusie krijgt de man een beetje te kennen. Daarbij moet wel opgemerkt worden dat Horatius als geen ander in staat is verschillende rollen te spelen, zodat het gevaarlijk is elke autobiografische mededeling voor honderd procent au sérieux te nemen.

De sociale inbedding van Horatius’ werk is het duidelijkst in enkele bundels niet-lyrische poëzie, de satiren en brieven, die de afgelopen tweehonderd jaar nauwelijks tot de dichtkunst werden gerekend. Metrisch geouwehoer is het, ongerichte kletsverhalen in een springerige, associatieve stijl waarin alles overhoop gehaald kan worden dat een mens op een dag tegenkomt, columns zijn het, conferences van een vriendelijke zedenpreker, maar poëzie? Wie alleen gepolijste juweeltjes als poëzie wil beschouwen, zal het overgrote deel van Horatius’ productie moeten verwerpen. Realiseer je je echter dat een van de hoofdstromen van de Europese poëzietraditie juist die van het brede, meerstemmige gedicht is, dat gastvrij alles in zich opneemt wat zich toevallig voordoet, dan moet je toegeven dat Horatius een verre voorvader is van Pound, Eliot en Vroman.

Dat Schrijvers het heeft aangedurfd ook de hondsmoeilijke satiren en de kalm voortkabbelende brieven te vertalen, vind ik ronduit heroïsch. Dit zou gisteren geschreven kunnen zijn: «Ik liep laatst op de Heilige Weg, zoals zo vaak/ in een of andere futiliteit geheel verdiept./ Een man, die ik alleen van naam ken, haalt me in/ en grijpt mijn hand: ‹Mijn beste vriend, hoe maak je het?›/ ‹Voor het moment, heel goed›, zeg ik, ‹ik hoop jij ook.›/ Omdat hij met me meeloopt, roep ik snel: ‹Tot ziens.›/ Hij zegt: ‹Je kent ons wel, wij hebben gestudeerd.›» Poëzie? Ik heb geen idee, maar erger me samen met Hora tius aan die vervelende kerel die zich als een bloedzuiger aan hem vastklampt.

De brieven bevatten nogal wat ethiek, bijna allemaal van het gematigde type, want Horatius is een bedaard man die graag goede wijn drinkt, maar nooit te veel. «Wanneer verstand,/ niet uitzicht op een zeevlak ons bevrijdt van zorgen,/ verandert bij een reis de lucht en niet ons hart.» Natuurlijk, het is een cliché dat innerlijke rust niet afhankelijk moet zijn van een gestroomlijnde Saab of de warmte van een gouden handdruk, maar als je Horatius leest, begrijp je weer waarom. Pluk de dag, lezer, en vertrouw nimmer op die van morgen.