— kader —
HOOP
Zo zeker van de dingen als wat,
in ieder geval werd verwacht
dat mijn hand op het glas
het gebouw voor mij opende,
maar ik sloeg een gat
en deze wereld bleef dicht.
Hoewel ik door kon lopen,
waren woorden één moment
(‘je tuinde er prachtig in’)
reëler dan deze ongewone
niet verwachte wel aanwezige
afwezigheid.
Heel zelden in de omgekeerde wereld,
verrast als het gebeurt: een zin
steviger en vertrouwder dan een deur.
Dit geeft de dichter moed: eens
toch wordt het punt bereikt
waarop een huis onder/ boven/
in het woord verrijst.
Wim Huyskens
uit: De Poëtische Bijl (1969)
— einde kader —
OP EEN ONDERGEKAKT schraagje staart een roofvogeltje ons aan. Gelige ogen, een verenkleed dat afsteekt tegen de boekenmuur erachter. Aan de overzijde staat een schrijftafel met tekstverwerker. Vlug trekt Wim Huyskens de deur van z’n schrijfvertrek weer dicht. ‘Een sperwertje, niet lang geleden uit de goot geraapt’, zegt hij. ‘Met z’n kop tegen een raam gevlogen. Geen cent gaf ik voor z’n leven. Maar zie, hij komt er weer helemaal bovenop.’
Een authentiek zestiende-eeuws huisje in het pittoreske dorpshart van Monnickendam. De dichter beent de woonkamer door en sjort een rolgordijn omhoog. Op het grasveldje in de achtertuin doet een haviksmannetje verwoede pogingen op te fladderen. Een nylon koord aan de poten verhindert dat. ‘Het beestje denkt dat we hem fixeren’, zegt Huyskens.
In de bijkeuken haalt de dichter een homp duivenvlees uit de koeling en snijdt een lap af. Buiten passeren we de spartelende havik en betreden de volière. Een jachthond springt tegen ons op. In twee aparte kooien zijn een havik en een slechtvalk opgeborgen, Albertine en Isis genaamd. Volgende winter zal hij pas weer met ze jagen. Huyskens schuift het vlees onder de deuren door. Dennennaalden en veren stuiven in de rondte, het vlees wordt verslonden.
NOG DAGELIJKS GLIJDEN zijn gedachten af naar 1972. Toen hij als docent Nederlands verbonden was aan het Amsterdamse Fons Vitae Lyceum. Het was een les als alle andere. Hij lichtte juist de moraal van een sprookje toe toen een van de meisjes een intelligente opmerking maakte. Verbluft staarde hij haar aan. Wonderschoon was ze. En — hij zag het goed — de fonkeling lag ook in haar ogen! Na de les moffelde hij een briefje in haar jaszak. Waar ze op antwoordde. Hij was tweeëndertig, zij zeventien. Eenmaal riep de schoolleiding hem ter verantwoording. Hij wachtte tot de zomervakantie. Toen die was aangebroken ging ze op zijn avances in. Drie weken later echter zei ze hem, tot zijn afgrijzen, voorgoed vaarwel.
Wim Huyskens was op dat moment reeds een gevierd dichter. Drie bundels had hij uitgebracht. In het voorjaar van 1969 debuteerde hij met Schuine lyriek. Ervoor publiceerde hij in Raster, Podium en Avenue Literair. Geert Lubberhuizen van De Bezige Bij aarzelde niet toen hij het manuscript kreeg toegezonden.
Schuine Lyriek is frivool van toon, soms op het flauwe af: ‘Wim, die nooit droomt,/ kreeg toch een droom’. Zijn roomse jeugd in Breda, de seminariejaren in Sint Oedenrode en Valkenburg en de godsdienstbreuk keren in Schuine lyriek in meer of minder verhulde vorm terug: ‘Vader hangt naast Nietzsche aan de wand./ Ze hebben veel gemeen:/ beiden zijn dood.// Dagelijks word ik nog gejonast/ door wat van hen achterbleef:/ mijn gat aan de waarheid verbrand.’
De critici herkenden direct een talent in hem. ‘Schuine lyriek is een heel goede bundel’, schreef J. Bernlef in het Algemeen Dagblad van 26 april 1969. ‘Huyskens schrijft bij tijden heel acceptabele, prettige poëzie’, aldus Peter Berger in Het Vaderland van 31 mei 1969. ‘Dit debuut laat zien dat Huyskens een aanwinst kan zijn voor onze poëzie’, meende Jan van der Vegt op 14 maart 1969 in NRC. Uit handen van Garmt Stuiveling ontving Huyskens in het Amsterdamse Carlton Hotel voor zijn debuut de Alice van Nahuysprijs. Gerrit Kouwenaar las het juryrapport voor.
EEN SERIEUZE POËTICA waaraan het Schuine lyriek nog ontbrak, trad in De poëtische bijl, de tweede bundel die nog geen half jaar na het debuut verscheen, opvallend op de voorgrond. In De poëtische bijl tracht Huyskens de taal van alle bijbetekenis en symboliek te ontdoen. Zo valt in ‘Dichter’ te lezen: ‘de schijnbeweging van de taal/ te slim af te zijn en de dingen/ ondubbelzinnig te doen zijn wat ze zijn:/ stoel, tafelblad, kamer, huis’. Huyskens was volledig in de ban geraakt van de problematische relatie zoals die tussen taal en werkelijkheid bestaat. ‘Een woord als van ijzer/ moet worden/ het ijzer zelf’, dicht hij in ‘Wens’.
Ondanks het feit dat Huyskens zich er telkenmale rekenschap van geeft (‘Met dit bijltje valt niet te hakken’), blijft hij in De poëtische bijl het onmogelijke nastreven: ‘Eens wordt het punt bereikt.’ Naarmate de bundel vordert personifieert hij die onmogelijkheid naar een vrouwelijke gestalte: ‘wanneer wordt/ mijn geletterde en in papier verklede vrouw/ metterwoord vervleselijkt, gewoon lopend/ en sprekend, haar juistheid wegmoffelend’, vraagt hij zich in ‘Levende objekten sjooo’ af. ‘Nooit rijst zij steilrecht op uit de kolommen’, klinkt het in ‘Wereld’.
Met De poëtische bijl wist Huyskens wederom de pers te bekoren. ‘Zijn werk heeft onmiskenbaar persoonlijkheid’, schreef Jan van der Vegt in NRC van 6 juni 1970. In de poëziebeschouwing van Literair Lustrum 2 maakte Kees Fens de kanttekening dat De poëtische bijl zonder de poëzie van Kouwenaar ‘moeilijk denkbaar’ is. ‘Huyskens speelt meer met Kouwenaars ideeën, en dat soms meer bravourrijk dan virtuoos’, aldus Fens.
Net als Schuine lyriek werd De poëtische bijl bekroond, ditmaal met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs 1971. Op de uitreiking spoorde uitgever Geert van Lubberhuizen Huyskens aan snel een nieuwe bundel af te leveren. Datzelfde jaar nog verscheen Verbeelding te lijf. In deze derde bundel poogt Huyskens, aldus de flaptekst, ‘de verbeelding op te heffen ten gunste van de werkelijkheid’.
Verbeelding te lijf is een radicale voortzetting van De poëtische bijl, waarvan de slotregels van het gedicht ‘Romantiek’ ook getuigen: ‘Hoe lelijk/ en hoe waar/ liegt deze dichter/ het gedicht?’ Ook in ‘Riten’ komt de poëtica dicht aan de oppervlakte: ‘Oh die vervloekte vege tekens,/ op niets uitlopend, doldraaiend.’
De recensentenkliek liep niet weg met Verbeelding te lijf. In Trouw van 18 maart 1972 haalde R.L.K. Fokkema bestraffend uit: ‘“Taal maakt nooit leven”, zegt Gerrit Kouwenaar bij wie men beter te gast kan zijn als het over de problematiek van taal en werkelijkheid gaat, dan bij Huyskens.’ Het Brabants Dagblad van 29 april 1971: ‘Het probleem van de verbeelding als iets onechts staat de ware dichterlijke verbeelding in de weg.’
HET WAS ZONNEKLAAR dat Huyskens met zijn in De poëtische bijl tot wasdom gekomen poëtica een doodlopende weg was ingeslagen. Wie twee bundels lang de zinloosheid van taal benadrukt heeft, is uitgeschreven. Toch, hij was tot tweemaal toe onderscheiden (met het prijzengeld had hij de makelaars- en notariskosten van z’n pas betrokken Monnickendamse huisje kunnen financieren) en de kritieken waren tamelijk gunstig geweest. Wat was de ware reden van de decennialange stilte die inviel na Huyskens’ stormachtige entree in de Letteren?
Wim Huyskens: ‘Het deed pijn. Ik was ook wel jaloers op collega’s als Jacques Kruithof en Rein Bloem, die ook op de lerarenopleiding werkzaam waren. Niet dat ze ooit vroegen: goh Wim, waar blijf je? Zij gingen voort, mijn publicaties raakten met de jaren verder achterop.’
Andere literaire vrienden had hij niet. De juryleden van de Vereniging van Letterkundigen die hem bekroond hadden, niets hoorde hij van ze. ‘Ik zag laatst trouwens dat bij de Van der Hoogtprijs een penning hoort. Die heb ik nooit ontvangen.’ En ook de uitgever zweeg. ‘De stimulans om verder te gaan had natuurlijk van mij uit moeten gaan. Ik had naar Remco Campert kunnen gaan of naar Bert Schierbeek. Aardige mensen die ik op de jaarvergadering van de coöperatie van De Bezige Bij had ontmoet.’
Wim Huyskens ondernam niets, opgeslokt als hij was door een alomvattende wanhoop. ‘Die periode. Er lag een dikke mist tussen mij en de werkelijkheid.’
GEDICHTEN SCHRIJVEN, het was tot dan toe een magische handeling geweest. ‘Ik probeerde met taal werkelijkheid te scheppen. Dat Cartesiaanse, het nimmer met het ding samenvallende woord, tijden hield het mij in de ban. In mijn gedichten projecteerde ik dat onmogelijke streven op een niet-bestaande persoon, een Zij waarmee ik volledig zou willen samenvallen.’
In 1972 kwam de Zij plotsklaps daadwerkelijk in beeld. ‘Kun je het voorstellen? Een regelrechte vervulling van mijn streven was het. Daar zat ze, mijn vleesgeworden woord, midden in mijn klas. Ik dacht: ik moet haar hebben. Zij was het levende bewijs van dat ik met mijn thema verder kon.’
Aanvankelijk leek het dus te lukken. ‘Er hadden wat kortstondige vrijages plaats. Ik heb haar ook mijn bundels gegeven, waar ze nooit echt op ingegaan is. En ineens zei ze dat ze haar eigen weg wilde gaan.’
De afwijzing sneed door zijn ziel. ‘De werkelijkheid leek naar mijn hand gezet, en toch glipte alles nog tussen mijn vingers door. De bundels, de prijzen, de kritieken, het was allemaal niets zonder haar. Ware poëzie zou ik pas produceren als zij zich overgaf.’
De rouw bleef oplaaien. ‘Voor mij was de afwijzing, de hopeloze liefde, juist geen thema om mee verder te gaan. Ik was totaal dichtgeslagen. Jarenlang zweeg ik omdat ik zowel in de werkelijkheid als in mijn poëzie in een diep gat gevallen was.’
OP EEN DAG zat hij na het werk in de bus van Amsterdam naar huis. ‘Ter hoogte van Broek in Waterland zag ik iemand in het veld lopen met een havik op zijn hand. De eerstvolgende halte stapte ik uit. Ik vroeg de man het hemd van het lijf.’
Zo ontstond Huyskens’ fascinatie voor de valkerij. Na een jarenlange intensieve training kreeg hij de felbegeerde jachtvergunning. ‘Het was dé manier om haar te kunnen vergeten. Het was een verplaatsing van de ene verliefdheid naar de andere.’
Dankzij een wachtgeldregeling kon Huyskens zich begin jaren negentig volledig overgeven aan de valkerij. ‘De open velden, de Engelse springer die de prooi opzoekt. De vogel die opvliegt, attaqueert en weer bij je terugkeert. Buiten haar om had ik iets gevonden waarmee ik de werkelijkheid naar mijn hand kon zetten.’
Zowaar begon na twintig jaar de poëzie weer op te rispen. ‘Ik was zo gepassioneerd dat de machine weer begon te stampen. Natuurlijk was de aanleiding particulier en specialistisch. Maar het was onmiskenbaar een opstapje naar het Grote Dichten.’
In 1991 werd op het Baarnse Kasteel Groeneveld de expositie Valkerij in de Kunst georganiseerd. Te zien waren onder meer de olieverfschilderijen van Hendrik J. Slijper, waar een herboren Huyskens verzen bij geschreven had. Zo luisterde hij Slijpers Ei van havik en slechtvalk op met het vers Stilleven met eieren. De vogels maakten dat de dichtader weer begon te kloppen: ‘dansen zij, onthecht aan zwaartekracht, een vleugelige/ vierkwartsmaat vol zoete willekeur voor het getroffen oog’.
In 1996 bracht Huyskens in eigen beheer de bundel Onland uit. Hij had nog aangeklopt bij De Bezige Bij, maar Erik Menkveld zei dat het niet meer in het fonds paste. Huyskens zelf is zeer tevreden over de bundel. ‘De existentiële dilemma’s uit mijn debuut keren in Onland terug.’ Enkele poëmen daargelaten heeft hij de taalstrapatsen achterwege gelaten.
Bij wijze van afrekening stuurde hij een gesigneerd exemplaar naar z’n vroegere liefde. Een symbolische daad, want ondanks dat het wat tijd had gevergd leek de hele kwestie toch overwonnen. Tot haar verrassende antwoord kwam. ‘Ik kwam erachter dat we die zomer van ’72 anders beleefd hebben. In haar brief schreef ze dat er volgens haar wel degelijk sprake is geweest van een volledige seksuele omgang! Terwijl ik me wel vrijages herinner, maar geen volledige. Als dat het geval was, had het allemaal een stuk normaler kunnen verlopen.’
Huyskens besloot zich niet langer gek te laten maken. De mogelijkheid die nooit werkelijkheid kan worden; louter poëticaal hield hij zich er nog mee bezig. ‘Er is zeer wel een bundel mogelijk die dit proces van mogelijkheid en onmogelijkheid tussen haar en mij als thema heeft. Ik heb materiaal zat.’
IN DE TUIN is het haviksmannetje tot bedaren gekomen. Momenteel onderneemt Huyskens stappen om weer regulier uitgegeven te worden. ‘Eigen beheer is niks. Het is belangrijk dat het werk via de normale kanalen een plaats krijgt.’ En die kans is niet ondenkbeeldig. Nieuwe gedichten van zijn hand werden opgenomen in De Gids. Hij heeft goede hoop dat het tot een nieuwe bundel komt.