Michael Slory was er ten diepste van overtuigd dat hij ‘werkte voor Suriname’. Dat engagement leidde bij hem tot poëzie van een profetische gloed, maar even zo vaak ook van een intimistische detaillering. Voor Slory was er geen scheidslijn tussen poëzie en werkelijkheid: alles wat hij observeerde veranderde hij op slag in dichtregels, of het nu om een regeringswisseling ging, kikkers in de sloot, een Javaanse schone ‘met de gamelan in haar kuiten’ of een plastic bekertje dat iemand uit een autoraampje gooide.

Politiek was hij met de bewegingen van de tijd mee gegaan. In zijn jonge jaren was er het communisme en het meeleven met ontwakend Afrika, samenkomend in zijn door Theun de Vries ingeleide debuutbundel Sarka/Bittere strijd in 1961.

Vervolgens speelde hij een grote rol in de nationalistische generatie die Suriname naar de onafhankelijkheid van 1975 droeg – soms publiceerde hij wel drie bundels in een jaar tijd. De meeste Surinaamse dichters lieten ná 1975 niet meer van zich horen, maar Slory ging door en bleef dapper zijn boekjes op straat verkopen, vaak in oplagen van tweeduizend. Het volk moest zijn zanger blijven horen en zien.

Hij juichte de militairen toe, toen die aan het corrupte Suriname een eind zeiden te willen maken met hun coup van 1980. Maar na de decembermoorden twee jaar later zag hij hoe Suriname verraden werd door zijn eigen mensen. Hij had het volk zijn eigen cultuur willen teruggeven met poëzie in het Sranantongo, maar wendde zich teleurgesteld tot de taal van de voormalige overheerser: het Nederlands en de taal van Latijns-Amerika: het Spaans. En het wonderbaarlijke was dat hij zijn geheel eigen stem bleef behouden in elke taal.

Het publiek in Nederland zag daar aanvankelijk niet zo veel van; eerst later werd zijn poëzie bij In de Knipscheer gebloemleesd: Ik zal zingen om de zon te laten opkomen (1991), Torent een man hoog met zijn poëzie (2012), Alsof men alles loslaat (2018).

Hou mijn hand vast

Hou mijn hand vast
in de jouwe.

Alsof de eeuwigheid
dit niet kan verbreken.

Een stroom van jaren
die ons verbindt.

Hou mijn hand vast
in de jouwe.

De schaduwen
van de bomen
komen nu tot rust.

Straks zal ik
om ons afscheid rouwen.

Hou mijn hand vast
in de jouwe.

Hij weigerde in te gaan op de vele uitnodigingen die hij van Nederlandse festivals kreeg. Hij zou Paramaribo nooit meer verlaten sinds hij er in 1970 was teruggekeerd na zijn studie Spaans in Amsterdam. Toen ik met cineast John Albert Jansen in 1992 een documentaire over hem maakte, wilden we hem graag filmen in het district Coronie waar hij in 1935 geboren was. Hij stemde erin toe. Maar bij de Saramaccame-rivier, niet zo heel veel kilometers buiten Paramaribo, konden we rechtsomkeert maken: hij wilde niet weg uit zijn stedelijke habitat.

Slory’s werk was rijk aan beeldspraak en tegelijk bedrieglijk eenvoudig. Hij kon gewaagde metaforen gebruiken die verrieden hoe goed hij gekeken had: ‘yu fesisei na wan langa lansri’, dichtte hij over het gelaat van een zwarte vrouw, ‘je gelaat is een lange lans’ – het is wat je ziet in het profiel van de Masai Mara en wat Picasso in Afrika gezien heeft. En al dichtte Slory dan ook voor zijn geboorteland, zijn oriëntatie bleef open en internationaal. Hij had een fabelachtige belezenheid en een dijk van een geheugen. Shakespeare, Delamartine, Gorter, Neruda: hij kende hun gedichten en kon ze uit het hoofd opzeggen. Hoe dicht ook geschreven op de huid van Suriname, Slory’s poëzie ontsteeg zijn land en bereikte ook in zijn allerpersoonlijkste werk het oor van élke poëzielezer.

Het Surinaamse volk was voor hem liefde en hij begreep niet dat uit dat volk niet één mooie vrouw, één grote geliefde voor hem gereserveerd was. Toen een scholiere hem een enquêteformulier voorlegde, vulde hij bij ‘burgerlijke staat’ in: ‘Ongehuwd (helaas)’. In zijn allermooiste gedichten lees je die vertwijfeling, zoals in een gedicht over ‘mijn diamanten zwarte vrouw’ waarin hij de strofen afwisselt met de vraag: ‘Maar doen mijn letters er nog toe?’

Slory voelde zich niet begrepen. Met zijn haarfijne zintuigen ving hij alle signalen op, hij voelde de meewarige blikken op zijn sjofele kleren en de plastic zak waarmee hij door de straten van Paramaribo liep. En hij sprak die pijn ook uit in een interview in 1992: ‘Ik heb nooit een vrouw gehad omdat ik te veel voor het Sranantongo heb gekozen. De mensen zagen me niet voor vol aan. Kijk bij de dag van de onafhankelijkheid: die mensen hebben me niet uitgenodigd. Ik heb zo hard gewerkt voor die mensen. Oké, is niet erg. De vlag wappert, de pagara’s worden afgeschoten, vuurwerk allemaal, en wat doet Slory thuis? Slory knielt gewoon en bidt uit de bijbel. Maar ik vind het wel heel erg, dat die mensen zo reageren.’

De laatste jaren van zijn leven bleef hij – natuurlijk – dichten, maar hij redigeerde ook stapels oudere gedichten en stopte die in grote enveloppen en die stuurde hij me toe, geadresseerd op het adres dat hij nog kende uit zijn studententijd: Gemeenteuniversiteit Amsterdam. Doorslagen, fotokopieën, handschriften, alles door elkaar in vier talen.

Hier voor mij op tafel liggen ze: gedichten over de boeren in Nickerie, de naaldhakken van dames in Paramaribo, over Mighty Sparrow en Serena Williams, over tamarindes uit Thailand, over het voetbal in Brazilië, over het bos en het verraad van de milieuverontreiniging. Doen letters er nog wat toe? Als de letters van Slory er niet toe doen, dan kun je je afvragen of Suriname ertoe doet.


Michiel van Kempen is hoogleraar Nederlands-Caraïbische letteren aan de UvA