Op de foto die vorige maand werd genomen, ziet hij er opvallend gesoigneerd uit. Zijn haar lijkt zowaar in een coupe geknipt, is wat korter, en kennelijk gewassen met een shampoo tegen gierstdroog haar. Hij draagt een pak en een stropdas en op de revers van zijn jasje is iets gespeld dat eruitziet als een presidentiële onderscheiding. Om te zeggen dat hij lacht op de foto zou overdreven zijn, maar zijn blik lijkt iets meer leven dan de laatste jaren te bevatten. Laten we eerlijk zijn: toen hij een paar jaar geleden een tijdlang vermist was, was het niet ondenkbaar dat hij ergens dood neerlag, zo vermagerd en verwilderd als hij eruitzag. Maar kijk, het is september 2018, hij is zestig jaar oud inmiddels en laat zich kussen door een jonge Aziatische vrouw met wie hij net in het huwelijk blijkt te zijn getreden. De foto is op Instagram geplaatst door Carla Bruni, voorheen presidentsvrouw. Duizend gelukwensen zendt ze erbij aan ‘Lysis en Michel Houellebecq’, en evenveel dankzeggingen dat zij hen hebben laten delen in hun geluk.

Is Michel Houellebecq, die dwarse pesterige geest die op geen enkel vlak beteugeld lijkt te kunnen worden en die al menige rechtszaak aan de broek kreeg wegens belediging, smaad, opruiing, van wie een nieuwe roman is aangekondigd in januari 2019 waarover op straffe van een abominabele boete níets onthuld mag worden, door zijn Franse uitgever Flammarion noch door zijn Nederlandse – in april 2019 zal hij verschijnen bij De Arbeiderspers – nu dan toch in ieder geval gedomesticeerd, op zijn gevreesde oude dag?

Precies tien jaar geleden werd hij voor een interview in dit blad herinnerd aan zijn eerdere twee huwelijken. Al in 1980 was hij getrouwd met het nichtje van zijn beste vriend, met wie hij zoon Etienne kreeg. In hetzelfde jaar dat zijn grote doorbraakroman verscheen, Elementaire deeltjes (1998), trouwde hij met Marie-Pierre Gauthier. Met haar woonde hij lang in Ierland.

‘Zou u nog eens trouwen?’ luidde destijds de vraag. ‘Nee nooit meer’, was toen het onverbiddelijke antwoord. ‘Dat is niet aan de orde.’

En ja, hij geloofde wel degelijk in de liefde, zij het dat die altijd van voorbijgaande aard zou zijn. Met een natuurlijk aplomb verbond hij zijn opvatting van de liefde onmiddellijk aan een apodictische boodschap voor Europa, zo niet voor de wereld: het ideaal van de liefde mocht onverminderd sterk zijn, met alle persoonlijke teleurstelling en frustratie van dien, maar de bestendige liefde als verbindend element in de samenleving was aan het afnemen. De mensen zouden onverminderd blijven lijden kortom, alleen was het steeds minder ergens goed voor.

‘Spit de onderwerpen uit waarover niemand wil horen. De achterkant van de façade. Wek afkeer op, dan zit je goed’

In het nawoord bij Houellebecqs debuutroman De wereld als markt en strijd (1994) schetst vaste vertaler Martin de Haan de geboorte van een literair fenomeen. Extension du domaine de la lutte verscheen bij een kleine uitgeverij van een bekende Franse criticus, Maurice Nadeau, en groeide zonder dat er reclame voor werd gemaakt uit tot het boek waarover iedereen het had. Drie jaar later figureerde Houellebecq als enige levende schrijver in een top-honderd van boeken die Frankrijk ‘hebben gemaakt’. Tegen de tijd dat zijn tweede roman uitkwam, Les particules élémentaires, was de hype rond de auteur zo groot dat critici zich van hem begonnen te distantiëren. Hij zou zich hebben laten annexeren door de commercie, draaide te gewillig mee in het mediacircus, was misschien toch wel meer een provocateur dan een literator.

De Haan laat zien dat je in het al in 1991 gepubliceerde essay Rester vivant (‘In leven blijven’), een zogeheten ‘methode’, een schrijver minutieus zijn plan kan zien ontvouwen. Houellebecq is dan 33. In korte hoofdstukjes, een soort prozagedichten, zet hij zijn literair programma uiteen. In den beginne is het lijden: het bestaan is een lijdensweg veroorzaakt door begeerte, en het is aan de schrijver om terug te gaan naar de oorsprong van al wat is. Alleen door het leven in al zijn facetten te leren kennen, kan hij erboven uitstijgen. Door het te leren verachten en te haten kan hij een werkelijk authentiek oeuvre voortbrengen. ‘Elke samenleving heeft haar zwakke punten, haar wonden’, schrijft hij. ‘Leg je vinger op de wond, en druk goed hard. Spit de onderwerpen uit waarover niemand wil horen. De achterkant van de façade. Leg de nadruk op lelijkheid, ziekte, verval. Praat over de dood, en over de vergetelheid. Over afgunst, liefdeloosheid, frustratie. Wek afkeer op, dan zit je goed.’

Houellebecq schetst het ideaalbeeld van de schrijver als onheilsprofeet. Hij moet datgene ontbloten wat de officiële propaganda en reclame met alle macht proberen te verbergen. Met ‘fictie’ heeft zijn werk niks te maken, in de zin dat hij een wereld van woorden zou creëren die naar believen betreden en ook weer verlaten zou kunnen worden. Kunst staat niet los van de wereld waarin we leven, het is een poging die wereld beter te begrijpen via de omweg van de verbeelding, en daarbij zijn alle middelen geoorloofd.

Wat betreft dat laatste, de middelen die een schrijver allemaal mag inzetten om de wereld te laten zien zoals ze echt is… Is het denkbaar dat volgend jaar het opgefriste Nobelcomité daadwerkelijk Houellebecq de prijs gunt? Geen twijfel dat het werk er maatschappelijk relevant en politiek genoeg voor is, maar het is niet bepaald ‘hooggestemd en klinkend idealistisch’ zoals officieel het criterium luidt voor Nobelprijs waardige literatuur. Al vraag je je onmiddellijk af hoe Elfriede Jelinek dan ooit door de ballotage heen is gekomen, met werk dat doordrenkt is van haat, ontwrichting, perversie. De academie verklaarde haar de prijs toe te kennen, in 2004, ‘voor de vloeiende muzikaliteit van de stemmen en tegenstemmen in romans en toneelstukken die met buitengewone taalijver het absurdisme en de onderdrukkende macht van de maatschappij onthullen’. Op die manier valt er vast ook van Houellebecq wel iets klinkends te maken, zeker als het comité, naast het zwartgallige mens- en wereldbeeld, óók oog heeft voor de ironie, humor en (zelf)spot in zijn werk.

Waar het comité hem echter eerst en vooral voor zou moeten eren, en bij deze zal de pennenvoerder van het Nederlandse subcomité dan alvast een voorzetje doen in die richting, is het feit dat de onheilsprofeet zich keer op keer met recht een cultuurcriticus met visionaire gaven heeft betoond. In feite zou je zijn werk met terugwerkende kracht kunnen lezen als dystopische verkenningen, zij het dat hij niet zoals gebruikelijk is bij schrijvers van dystopische romans een waarschuwing wil afleveren en/of een verandering wil bewerkstelligen. Houellebecq is geen idealist in de klassieke betekenis van het woord; hij heeft geen diepere bedoelingen met zijn romans dan het gordijn weg te trekken en het leven op aarde in heel zijn naaktheid te tonen. Dat op zich zou je zijn hogere idealisme kunnen noemen.

Wat zegt het dat wij deze spotlustige onheilsprofeet willen omhangen met de grootste literaire lauwerkrans?

Zijn schrijfstijl is toegesneden op deze uitkleedpraktijk, antiliterair in zijn kaalheid, spottend met iedereen die zijn best doet iets ‘moois’ te schrijven. Het is een stijl die zich niet laat nabootsen. Het is veel geprobeerd, maar uiteindelijk verraden zijn epigonen zich altijd door net te keurig gezochte adjectieven, of een te enthousiaste interpunctie. Zijn romans zijn rapportage, traktaat en vertelling ineen, en lijken in willekeurige scènes of hoofdstukken op papier gekwakt, soms wel en soms niet voorafgegaan door diepzinnige motto’s die in deze context ogenblikkelijk iets absurds krijgen. Good times are coming. Dixit Neil Young. ‘De wereld heeft genoeg van mij,/ En ik al evenzeer van haar.’ Charles d’Orléans. Op zo’n weloverwogen en agressieve manier wil zijn werk níet tot het conventionele romangenre behoren dat het zich aandient als hechte romankunst met een heel eigen signatuur. In De wereld als markt en strijd schrijft hij dat de romanvorm niet bedoeld is om onverschilligheid of absolute leegte te beschrijven: ‘Daarvoor zou een vlakkere, beknoptere en fletsere uitdrukkingsvorm moeten worden uitgevonden.’

Het lijkt erop dat Houellebecq continu bezig is die vlakkere vorm te verwezenlijken, maar dat is het wonderbaarlijke: desondanks bieden zijn romans stuk voor stuk bijzonder intense leeservaringen. ‘Ik ben een realist die overdrijft’, verklaarde hij zich schatplichtig aan Balzac in een interview met Paris Review. Wat hij het meest bewondert aan literatuur is het vermogen de lezer aan het huilen te krijgen. Zelf kan hij de laatste pagina’s van De gebroeders Karamazov niet lezen zonder te huilen, hij kan niet eens aan die pagina’s dénken zonder te huilen. Het grootste compliment dat hij kan krijgen is dan ook dat zijn werk iemand tot tranen toe roert, én dat het onmogelijk is om op te houden met lezen.

Inhoudelijk richten zijn pijlen zich op de drie pijlers van het menselijk bestaan, bij hem geworteld in het moeras: seksuele drift, gemeenschapszin, sterfelijkheid. Ver voordat hij als zodanig bestond, dat wil zeggen een naam kreeg, beschreef Houellebecq hem tot in alle finesses: de incel, oftewel de ‘involuntarily celibate’, de niet-vrijwillige vrijgezel. De jongen/man die geen seks krijgt omdat hij lelijk is, puisterig, onhandig, en dit vervolgens verhaalt op de vrouwen in zijn omgeving. ‘A French novelist imagined sexual dystopia’, kopte deze zomer The New York Times naar aanleiding van de jongen die in Toronto met zijn busje inreed op een groep vrouwen. ‘Now it’s arrived.’

Houellebecq is meedogenloos over seks, de zucht ernaar en de frustratie die ingebakken zit in die zucht. Zelfs speelt hij het klaar de vrouw hierbij nog eens extra te beklagen; een pik kun je immers altijd nog afhakken, maar de gapende leegte van een vagina valt nooit te vergeten, zoals hij in zijn debuutroman schrijft. Het is het soort waarheid waar Houellebecq het patent op heeft: als je er gevoelig voor bent, kun je én er geen speld tussen krijgen én je moet er keihard om lachen. Misschien ook wel omdat onder zijn onheilspellende gesomber een beverige romanticus schuil gaat die stiekem gelooft in de liefde, en in de gelukzalige kracht van totale onderwerping à la Huysmans. Alle pijn, woede, verdriet zijn te herleiden tot het feit dat dingen niet bij het oude blijven, dat normen en waarden aan het verschuiven raken, is het niet door die vermaledijde revolutie van 1968, dan wel door vreemde invloeden van buiten. Zowel in Au milieu du monde: Plateforme (2001) als in La possibilité d’une île (2005) schetst hij een decadente samenleving die ten onder gaat aan seksuele losbandigheid en de clash van arm en rijk, west en oost. In La carte et le territoire (2010) voorspelt hij de komst van de Chinezen die met busladingen vol het Franse platteland overspoelen. Wat zou erger zijn, een Chinees met een baguette onder zijn arm ’s ochtends tegenkomen, of het algehele verdwijnen van het stokbrood ten faveure van de loempia?

In Houellebecqs laatste roman, Soumission (2015), is het failliete Europa klaar voor de totale islamisering. Verschenen in dezelfde week als de aanslag op de redactie van Charlie Hebdo plaatsvond, was deze roman op slag visionair. Schetste hij niet een akelig realistisch beeld van een Frankrijk dat steeds meer geplaagd zou worden door rellen, aanslagen en ander geweld? De dreigende burgeroorlog zou in dit toekomstscenario – de roman speelt zich af in 2022 – alleen de kop kunnen worden ingedrukt door een moslimpartij die zich gematigd, traditioneel en met het juiste snufje exotica als het redelijke alternatief zou weten te presenteren. Stel je voor, zegt de schrijver. Als je niet goed oplet is het zo ver, is de westerse beschaving voorgoed passé en sieren de maanvormige sikkel en ster de toegangspoort van Frankrijks oudste en meest prestigieuze universiteit. Het is een grotesk visioen dat hij optrekt, maar ook weer niet een heel vreemd visioen. Zij het dat het het visioen is van een bange witte man op leeftijd, en met dat gegeven ook weer de spot drijft. Meer dan ooit voert de schrijver zijn lezers tot het uiterste: hangt hij de onheilsprofeet uit, of is hij juist de ultieme criticaster van dit soort angstdenken? Wat een schrijver precies is doet er niet toe, schrijft hij in deze roman, ook niet of hij goed of slecht schrijft. ‘Het belangrijkste is dat hij schrijft en dat hij daadwerkelijk aanwezig is in zijn boeken.’

Wat zegt het dat wij deze spotlustige onheilsprofeet willen omhangen met de grootste literaire lauwerkrans die er bestaat? Wat zegt het dat we een schrijver willen bekronen die, in tegenstelling tot zoveel andere schrijvers, zijn fictie niet gebruikt om zijn lezer empathisch te stemmen, te laten sympathiseren met onderdrukking, familieleed en ander hartzeer? Bij wie verlossing nooit de clou is? Kennelijk zijn we niet op zoek naar literatuur die troost, in slaap sust. Kennelijk willen we een schrijver die spuwt in ons gezicht, dat willen zeggen het gezicht van de progressieve, weldenkende humanist die boekhandels frequenteert en vertaalde intellectuele romans koopt. We willen worden gegeseld en verrast, aan het lachen dan wel huilen gemaakt, door een superieure geest die ons iets voorschotelt als zijnde de waarheid.