Pierre Cuypers was de meest productieve bouwmeester van de late negentiende eeuw. Hij ontwierp het Rijksmuseum, het Centraal Station (‘een tempel van de moderne techniek’) en honderden kerken verspreid over elf provincies, die hij ieder van een compleet interieur voorzag. Voor die laatste bezigheid richtte hij zelfs een eigen atelier in, waar koorbanken, biechtstoelen en retabels werden vervaardigd, kortom, alles wat nodig is om een kerk in een Gesamtkunstwerk te veranderen.

Voor Cuypers was architectuur niets minder dan een missie. De band tussen bouwkunst en volkskarakter, zo meende hij, was in de negentiende eeuw verloren gegaan, en hij zag het als zijn hoogstpersoonlijke taak om deze te herstellen. De Middeleeuwen dienden daarbij als voorbeeld en gedroomd paradijs. Vooral de gotische Franse kathedralen konden hem bekoren: ze getuigden niet alleen van grote technische perfectie, maar ook van een zelfbewust katholicisme dat door alle lagen van de bevolking werd gedragen.

Hoe kon Cuypers zo veel bouwen? Door artistiek en zakelijk talent, natuurlijk. Maar ook door de tweekoppige propagandamachine waarop hij een beroep kon doen: zijn zwager, de schrijver/dichter J.A. Alberdingk Thijm, die in vele publicaties Cuypers’ architectuur bejubelde, en rijksambtenaar Victor de Stuers – in zekere zin de eerste ‘minister van Cultuur’. Bovendien had Cuypers de geschiedenis mee. Het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie van 1853 zorgde voor een bouwgolf in bisdommen en parochies die zijn weerga niet kende.

Deze symbiose van geloof en bouwkunst is ook het hoofdmotief van Pierre Cuypers: Architectuur met een missie, in het NAi in Rotterdam. De sacrale muziek hemelt je tegemoet, er is een compleet kerkinterieur samengebracht – koorbanken, hoogaltaar, geschilderde kruiswegstaties – en er zijn eindeloos veel bouwtekeningen. Anders dan je zou verwachten kopieerde Cuypers de dertiende-eeuwse spitsboogvensters en pinakels niet blindelings. In navolging van zijn leermeester, de Franse architectuurtheoreticus Viollet-le-Duc (1814-1879), beschouwde hij de gotiek als een rationeel systeem waaruit logische en gezonde bouwprincipes gedistilleerd konden worden: ‘Onze architectuur kan alleen dan waardige kunst zijn’, aldus Cuypers, ‘wanneer haar vorm ontwikkeld is in den zin, dien de behoefte aanduidt, de rede vraagt, en de eigenschappen der bouwstoffen vereischen.’ Vorm volgt functie, zo luidde zijn devies. En ‘Waarheid’ ging voor alles.

Het verbaast niet dat Cuypers’ stellige opvattingen vaak het mikpunt waren van spot en kritiek. Vooral het Rijksmuseum moest het ontgelden. Het negentiende-eeuwse architectentijdschrift De Opmerker noemde het een ‘middeleeuws bouwgewrocht, dat geen enkel kenmerk draagt eener hedendaagse creatie’. Cuypers’ eigenzinnig toegepaste gotische stijl was dan ook een irritant commentaar op de toen gangbare opvatting van de cultuurgeschiedenis – dat de Nederlandse cultuur pas na de ‘hollandse renaissance’ tot bloei was gekomen, en dat de stijl van Hendrick de Keyser beter bij de Rembrandts paste.

Ook viel het op dat Cuypers zijn vorm-volgt-functie-ideeën in praktijk weinig consequent doorvoerde: wat is er bijvoorbeeld functioneel aan de torens op de hoeken van het Rijksmuseum? En waarom lijkt de uit ijzer en gewapend beton vervaardigde kapconstructie boven de ridderzaal van kasteel Haarzuilens van hout?

Proto-modernisten als H.P. Berlage beschouwden Cuypers als de ‘grootvader van de moderne architectuur’. Een kritisch debat over Cuypers’ waarde voor die moderne architectuur was echter lange tijd ondenkbaar. Pas in de jaren negentig van de vorige eeuw begon men kritische vragen te stellen. Architectuurhistorici als Auke van der Woud vroegen zich af of Cuypers’ werk niet eerder moest worden beschouwd als een laatste, maar krachtige stuiptrekking van een architectuurvisie die door een nieuwe groep architecten al lange tijd dood verklaard en begraven was. En waren eclectici als J.H. Leliman, de gebroeders Van Gendt en Eduard Cuypers (de neef van), architecten die zich niet lieten leiden door allesomvattende concepten als waarheid of karakter, niet veel belangrijker geweest voor de beslissende stap van klassieke architectuur naar het modernisme van de jaren twintig?

De tentoonstelling in het NAi gaat deze vragen zorgvuldig uit de weg. Men toont wel dát, maar niet wáárom Cuypers als de belangrijkste architect van de negentiende eeuw werd (en, door sommigen, wordt) gezien. Hierdoor is het niet zozeer Cuypers’ oeuvre maar de tentoonstelling zelf die vragen oproept. Waarom niet meer informatie gegeven over de architectuurhistorische context? Waarom geen vergelijking gemaakt met belangrijke tijdgenoten en gelijk gestemde geesten in het buitenland, als Pugin of Barry? Waarom niet getoond wat Cuypers’ invloed op latere modernistische architecten nu precies zou kunnen behelzen? Nu blijft Cuypers gevangen in de negentiende eeuw. En dat doet de roomse bouwheer, voortrekker of niet, te kort.

Pierre Cuypers: Architectuur met een missie, NAi, Rotterdam, tot 3 februari 2008