‘Het was 1984, we waren twintig, de wereld ging nog steeds vooruit, Madrid was de wereld en ik zat er middenin, bereid om het helemaal door te slikken zonder de moeite te doen eerst ieder hapje te kauwen’, mijmert Maria José Sánchez, hoofdpersoon in de roman Luchtkastelen van de Spaanse schrijfster Almudena Grandes (uitg. Prometheus). Ooit was ze een enthousiaste schilderes, met nét niet genoeg beloften in haar talent. Nu is ze kunstexpert bij een veilinghuis en kijkt terug op de wilde jaren die ze deelde met twee medestudenten.

Zelf was ik in 1984 al weer uit Spanje weg, ruimschoots de twintig voorbij en de driehoeksverhouding waarbinnen ook ík mijn Madrileense dagen sleet was erotisch lang niet zo vrijgevochten geweest. Maar verder klopte alles bijna tot in de puntjes. De wereld was één grote toekomst en het heden een nieuw begin, dat zich sociaal én politiek bijna tastbaar in de stad liet waarnemen. In 1984 waren de socialisten van Felipe González net één jaar aan de macht en de droom van een nieuwe politieke zuiverheid zou nog zo’n vier jaar ongeschonden blijven.

Van de weeromstuit overwoekerde de culturele vrijheid alles wat nog maar kort daarvoor in het teken had gestaan van het politieke verlangen. Zo snel ging de transición dat de laatste operetteachtige stuiptrekkingen ervan in 1981 bij Almudena Grandes al geen rol meer spelen. Luitenant-kolonel Tejero lijkt voor Maria José en haar medestudenten al net zo ver weg als Franco zelf. In de nieuwe lente hoeft het persoonlijke verlangen niet meer politiek te zijn. Almodóvar kondigt zich aan, movida wordt wereldwijd een modewoord en La Pasionaria sterft vijf jaar later als een reliek uit een weggedeemsterde tijd.

‘Alles was precies op zijn plaats’, schrijft Almudena Grandes, ‘een duister verleden, een lichtend heden en de pijl die in de juiste richting wees, naar dat waarvan wij toen geloofden dat het de toekomst zou zijn.’ Ik lees die woorden en voel bijna fysiek de trefzekerheid ervan. Dát geloof was er, net als die bevrijding, dat almachtsgevoel, het hart dat klopte in een steeds bredere borst. En even is het er wéér. Uit het verre geheugen wekt het boek verstofte emoties tot leven en herinneringsbeelden die sinds lang waren zoekgeraakt – alsof ik aan het lezen was in mijn eigen dagboek.

Luchtkastelen is een goedgeschreven roman: dat moet wel. Maar plots komt er bij de bewondering daarvoor iets nieuws. Ternauwernood realiseer ik me dat ik de doodzonde heb begaan van iedere beroepslezer. Ik ben me met het boek gaan identificeren en ben alle distantie kwijtgeraakt. Niet langer is er meer een ‘ik’, noch een boek, maar alleen een amalgaam daarvan waarin ik even verrukt als ontroerd rondspartel. Dít is het – zo fluistert mijn literaire geweten – wat steevast wordt gezocht door ongevormde lezers. In de literatuurhandboeken verschijnen ze als literaire Neanderthalers wier primitivisme zo snel mogelijk moet worden overstegen. Afstand en vervreemding zijn de kenmerken van het verantwoorde lezen, dat zijn zelfbewustzijn nooit verliest en zich door de kunstgrepen van herkenning en emotie geen kat in de zak laat verkopen.

Maar helemaal geloven in die distantie lukt opeens niet meer. Het zou te gelikt zijn te zeggen dat ik het wantrouwen zelf begin te wantrouwen. Zoveel dialectiek komt er aan mijn lezen niet te pas; daar is het te eenvoudig voor. Het maalt niet meer om het hoe van het schrijven maar alleen nog om het dat – al weet het tegelijk dat het laatste alleen maar zo aangrijpend kan zijn vanwege het eerste. Maar daarvoor geeft het zijn literaire arglist gaarne op. Het wil in het boek een half vergeten wereld herkennen – en niet langer een boek.

Dat illusionisme is het geheim van de literatuur, die zich in de scherpzinnige lezer tegelijk een beetje lijkt te schamen voor dat spiegelspel en daarom zijn toevlucht neemt tot de techniek ervan: niet het ‘dat’ maar het ‘hoe’. Het literaire lezen wil distinctie, onthechting en schuwt de volkse gemoedsbeweging. Het vreest te worden overmand door het illusionisme dat nu eenmaal gegeven is met iedere fictie, en dat het daarom, wégkijkend van het spektakel, probeert te doorzien, als de volwassene bij de goochelaar op een kinderpartijtje.

Het literaire lezen is geen kind meer, en ook niet volks. Het staat de mond niet toe open te vallen en het oog niet te tranen. Eigenlijk is het nogal tuttig en plotseling overtuigt het me niet meer. Ik lees Luchtkastelen en zit opnieuw ‘er middenin, bereid om het helemaal door te slikken’.