Goethe kondigde twee eeuwen geleden in Faust II de komende Romantische tijd aan toen hij, in het Chorus Mysticus fragment, schreef dat al het vergankelijke slechts een parabel was. Ralph Waldo Emerson en Henry Thoreau (1817-1862), fervente Goethe-lezers, hebben ongetwijfeld een uitroepteken in de kantlijn van deze beroemde versregel gezet omdat die de kern van het trans cendentalisme (de Amerikaanse Romantiek) volmaakt verwoordde.

Goethe baande als eerste het pad naar Thoreau’s bekendste boek: Walden (9 augustus 1854). In het najaar van 1837 las Thoreau Goethes Italiaanse reis: 1786-1788 en herkende zijn eigen verlangen. Staande voor de schilderijen van Poussin, Lorrain en Rosa formuleerde de Duitse meester zijn drijfveren. Hij zou niet rusten tot hij wist dat al zijn ideeën niet tweedehands waren of uit de traditie stamden, maar wortelden in zijn directe contact met «de dingen zelf». Het ging Goethe en Thoreau (die meer reisboeken las dan reisde) allereerst om de persoonlijke ervaring. Wandelend in een tuin in Palermo daagde het Goethe, die al jaren op zoek was naar de «oerplant», naar de plantenvorm die alle volgende botanische veranderingen zou «verklaren». In het deel van de plant dat we gewoonlijk «blad» noemen, besefte Goethe, ligt de ware Proteus die zichzelf kan verhullen en onthullen in alle vegetatieve vormen. «Van begin tot eind is de plant niets anders dan blad.»

De metamorfose als hoofdsleutel tot het begrijpen van alle natuurlijke processen. Nog vóór Darwin en zijn evolutieleer formuleerden Goethe en Emerson – in zijn transcendentalistisch manifest Nature (1836) – de metafoor voor natuurlijke verandering. Menselijke ervaring en intuïtie die tot kennis leidde moesten elkaar in evenwicht houden. Emerson baseerde zich op het stoïcisme: de mens die zoekt naar een betrouwbaar ethisch standpunt, naar een antwoord op de vraag hoe men dient te leven, wendt zich niet tot God, de polis, de staat of de gemeenschap maar tot de natuur. De natuurwetten weerspiegelden de wetten van de menselijke natuur en de mens kon bij zijn levenlange streven naar een rechtgeaard leven steunen op de natuur. Thoreau schrijft in het hoofdstuk Hogere wetten van Walden: «Ons leven is van verbluffend morele aard. Er is nooit een kortstondige wapenstilstand tussen de deugd en de ondeugd. Goedheid is de enige investering die nooit faalt.» Hij onderzocht het «ik», dat wil zeggen zijn ego dat, om de bijbel te citeren, legio is (Thoreau kluste wat af in zijn financieel wankele bestaan). In zijn dagboek en in zijn reis verhaal A Week on the Concord and Merrimack Rivers (1849) schreef hij: «Als ik niet ik ben, wie dan wel?» En in zijn dagboek, gedateerd 21 oktober 1857, noteert hij: «Is de dichter niet verplicht zijn eigen biografie te schrijven? Bestaat er ander werk voor hem dan een goed dagboek?» En Emerson, in zijn essay The Transcendentalist: «Ik – die gedachte die we ik noemen – is de mal waarin de wereld als gesmolten was is gegoten.»

Wie Walden nu per se wil lezen als een puur autobiografisch verslag van de asociale inwoner Henry Thoreau uit Concord, Massachusetts, die zich van 4 juli 1845 tot 6 september 1847 terugtrekt in een zelfgebouwde hut in de bossen bij Walden Pond, komt toch bedrogen uit. Walden is allereerst een verslag van een hyperpersoonlijke poging tot ander leven te midden van de natuur. Geschiedenis en mythologie spelen daarbij een cruciale rol. Thoreau schoof de chronologie opzij, verdichtte de tijd en projecteerde historie en mythologie op het piepkleine stukje aarde rond Walden Pond. Geschiedenis en mythe waren net zo goed hier en nu als het heden waarin hij op een lapje grond van honderd bij honderd meter snijbonen, aardappelen en tomaten teelde. Walden werd een plek die overal en altijd kon zijn, een experiment in alleenzijn en reflectie, een poging tot afstand van de medemens die zijn taal te vaak vermorst met oeverloos geklets over niets. Walden was een commune voor één persoon, die zijn rol en verplichtingen tegenover zichzelf onderzocht en die zich afvroeg hoe hij zich verhield met de buren, het dorp Concord en de wetten.

Thoreau’s eenmanscommune had niets te maken met het latere Walden in ’t Gooi, van Frederik van Eeden. In zijn «commune» combineerde Thoreau – die geen kluizenaar was, die zijn was naar zijn moeder bracht, vaak thuis sliep en regelmatig bij vrienden (Emerson!) in het dorp Concord dineerde – het eenvoudige werken op het land met denk arbeid, lezen en schrijven. Reizen deed hij lezend in travelogues, die hij zelf in Walden excursies noemt. De natuur verinnerlijkte en personifieerde hij. Terug naar de natuur? Nee, terug naar jezelf. Daarom noteerde hij deze waarneming: «Een meer is de mooiste en expressiefste gelaatstrek van een landschap. Het is voor mij het oog van de aarde; erin kijkend peilt de beschouwer de diepte van zijn eigen innerlijk.» En Thoreau’s verslag over zijn agrarische activiteiten heeft net zoveel te maken met het praktische «boeren» als Vergilius’ Georgica (in het Nederlands Het boerenbedrijf). De eenzame werker op het land zou geen machine moeten zijn en opgaan in zijn arbeid maar een denker. Reflectie is afstand scheppen, ook tot jezelf. Alles in Walden is metafoor, Thoreau’s taal wil terug naar de bron. «Waarom maken we ons zo druk om onze zaaibonen, en helemaal niet om een nieuw soort mensen?» Het gaat om het wortel schieten van gedachten die het natuurlijke bestaan meer waarde geven. Het grote openingshoofdstuk Econo my is een poging de «economy of living», dat wil zeggen het beheer of de inrichting van het leven, «synoniem met de filosofie» te laten zijn.

De mooiste metafoor in Walden is de meedogenloze oorlog tussen rode en zwarte mieren waarvan Thoreau in zijn hut bij Walden Pond getuige is: «Nog steeds leven we een minderwaardig leven, als mieren; al vertelt de fabel ons dat wij langgeleden in mensen zijn veranderd; we vechten als pygmeeën met kraanvogels; het is fout na fout en stoplap op stoplap, en onze beste deugd kan alleen tot uiting komen in overbodig en vermijdbaar ongeluk.»

Dit is typisch Thoreau, elke zin is zwanger van mythologie. In A Week on the Concord and Merrimack Rivers schreef hij al over de Griekse mythe volgens welke het eiland Ægina door een pestepidemie ontvolkt raakte, waarna Zeus op instigatie van Aeacus, koning van Oenopia, de mieren in mensen veranderde, «dat wil zeggen, zoals sommigen menen, hij maakte mensen van de inwoners die laag als mieren leefden».

Het is een goed idee geweest om de nieuwe, derde Nederlandse vertaling van Walden – een literair-filofische excursie naar de bron en het wezen van het bestaan – te laten volgen door Thoreau’s pamflet over burgerlijke ongehoorzaamheid uit 1849. In Walden schrijft hij al over de aanleiding van zijn principiële schotschrift tegen het dirigisme van de staat, die het pure individualisme in perkt. Tijdens een van zijn wandeltochten door Concord wordt hij opgepakt en een nacht in de plaatselijke gevangenis opgesloten omdat hij de personele belasting van an derhalve dollar niet heeft willen betalen uit protest tegen de annexatie van Texas en de daaropvolgende oorlog met Mexico. De volgende dag wordt hij vrijgelaten, nadat een onbekende de belasting heeft betaald.

Thoreau’s essay, oorspronkelijk getiteld Resistance to Civil Government, is de uiting van een pacifistische abolutionist, van een principiële anarchist die het individuele geweten en de rechten van de minderheid tot de uiterste grenzen verdedigt. Als zodanig is het pamflet, gepubliceerd aan de vooravond van de Amerikaanse Burgeroorlog of Oorlog tussen de Staten, typisch Amerikaans. Als de democratie een «geslaagd experiment» is, volgens Thomas Jefferson, waarom schaffen we dan de slavenhandel en de expansiedrift niet af? De beste regering is die welke het minst regeert. De meerderheid van de mensen zijn machines (de zwijgende meerderheid – gb), de minderheid werpt zich op als het denkende geweten en moet zich wel af en toe tegen de kuddegeest en de hogere wetten verzetten. «Ik kan geen moment die politieke organisatie als mijn regering erkennen die ook de regering is van de slaven.»

Thoreau schrijft meeslepend en bewogen over de Amerikaanse samenleving van anderhalve eeuw geleden. Maar zijn pamflet is eerder een hyperpersoonlijke, filosofische exercitie dan een praktische politieke wegwijzer. Want in de politiek kom je nooit ver met onbuigzaam individualisme en oerzuivere principes. Misschien is Thoreau’s aanklacht nog het beste te lezen als een alternatieve poging, naast Walden, om de eigen maatschappelijke en natuurlijke positie te doorgronden. Wie Thoreau leest kijkt vroeg of laat in de spiegel en vraagt zich verbaasd af: hoe leef ik eigenlijk, waar maak ik me nog druk om?