Ik geef het toe: ik ben al wat ouder, ik heb veel illusies verloren, ik heb een depressieve persoonlijkheid waardoor ik misschien geneigd ben de zaak enigszins somber te bekijken, mijn geschiedenis kent te weinig successen, ik geloof niet dat ik rancuneus ben, ik kan me wel enorm opwinden, kortom: wanneer ik beweer dat ik angstig naar de toekomst kijk, dat cynisme paradoxaal de moed erin houdt (‘we gaan blijmoedig naar de afgrond’, zoals Van Gogh vaak zei), dan kan dat het resultaat zijn van een kijk op het bestaan die me blind houdt voor bepaalde zaken.
Ik denk dat de middenklasse op springen staat, dat ze revolutie willen. Geweld. Dus het zal me niet verbazen als er binnenkort straatgevechten gaan uitbreken.
‘Doe niet zo raar’, zegt mijn omgeving.
En dan hou ik mijn mond.
Ben ik ervoor? Natuurlijk niet! Begrijp ik het, als het gebeurt? Ja.
Ik zie de eigenaardigheid wel: nooit hadden we het zo goed, nooit was de boel zo gespannen.
De maatschappij tranquillizers of een antidepressivum toedienen, kun je proberen via de media te regelen, maar wanneer die media niet meer met elkaar in overeenstemming blijken, geef je geneesmiddelen die elkaar opheffen. In de programma’s die ons moeten informeren, zien we schreeuwlelijkerds de boventoon voeren, want die zijn populair, of we zien eenzijdige berichtgeving met een plichtmatige tegenstem.
‘Dat is niet waar!’
Oké, dan hou ik mijn mond.
Ten tijde van Reagan lachten wij ‘the silent majority’ uit. Dat waren fascisten, rechtse engerds, racisten, vuile kapitalisten die hun oren lieten hangen naar Wall Street en de grote bedrijven. Natuurlijk was daar iets van waar, maar door het Amerikaanse democratische systeem brachten ze Reagan aan de macht en Bush. Waren zij veel slechter dan Obama? Of waren zij beter? Hoe meet je dat? Aan de binnenlandse politiek waarover een president in Amerika eigenlijk weinig te zeggen heeft, of aan de buitenlandse politiek? Wat een afschuw hadden wij van Nixon! Er gaat geen week voorbij of ik lees wel een artikel waarin Nixon toch enigszins bewonderd wordt.
‘Flauwekul!’
Is goed, dan zwijg ik verder.
Ik heb onlangs mijn huis moeten verkopen, omdat ik bij de radio was ontslagen.
Ik heb mijn huis redelijk verkocht, dus alles is in orde.
Maar dat is toch vreemd! Ik ben er chagrijnig over. Het was mijn ouderlijk huis, en ik voelde me er ook thuis. Net zoals ik me thuis voelde bij de radio.
Dat ik bij de radio weg moest, heb ik als onrechtvaardig ervaren, al begreep ik het wel; het zou niets te maken hebben met mijn kwaliteit als presentator, maar met de omroepwet. Tja – dan mag ik dat toch als onrechtvaardig ervaren?
Sinds ik mijn huis heb verkocht, lijkt het of ik de tijdgeest – dat is een geest, dus hij bestaat niet – nog beter voel: we leven in een overgangstijd.
Ik zit straks in een nieuw huis, misschien kijk ik vanaf mijn balkon naar de opstand der horden; misschien kom ik er wel door in een beter humeur.
Ik hoop dat ik van die onderhuidse woede af kom, die middenklassewoede, dat gevoel van onrechtvaardigheid dat ik niet goed onder woorden kan brengen omdat mij misschien niets gebeurt, in objectieve zin, wat die onrechtvaardigheid rechtvaardigt.
Wrok, woede, boosheid, is vaak een tekort aan vocabulaire, ook al ben je schrijver. Ik zou het moeten omschrijven, maar de vuilniszak die om die begrippen heen zit, zit te vol. En ik schaam me ervoor. Ik geneer me voor de persoon die ik ben.
‘Je stelt je weer aan.’
Mij best. Dan hou ik m’n mond.
Als ik een hengeltje had, zou ik uit vissen, had ik een boot, dan voer ik uit. Nu ga ik een wandelingetje maken door mijn oude buurt.