Gelet op de intieme inhoud en de privacy van de nabestaanden sprak hij een publicatieverbod uit tot twintig jaar na zijn overlijden.

De onlangs verschenen band Aus dem Berliner Journal, met notities uit 1973-1974 (de latere dagboeken zijn minder uitgewerkt), geven Frisch gelijk: het is een schitterende en hoogst persoonlijke bundel met fraaie portretten van onder anderen Günter Grass, Hans Magnus Enzensberger of Christa Wolf, en tevens met een beeld van het politieke leven in het gedeelde Berlijn. In veel opzichten doet de bundel aan zijn twee beroemde voorgangers denken: Dagboek 1946-1949 en Dagboek 1966-1971, die samen met de romans Stiller, Gantenbein en de novelle Montauk tot de kern van Frisch’ omvangrijke oeuvre gerekend kunnen worden.

Frisch was naar Berlijn verhuisd omdat hij zijn geboortestad Zürich te benepen vond en omdat hij in de buurt van zijn schrijvende vrienden wilde zijn. ‘Overname van de woning (Sarrazin Strasse 8) en avond bij Grass. Nieren’, luidt de eerste notitie. De hobbykok Günter Grass en de hoekige Uwe Johnson waren behulpzaam bij het inrichten van de nieuwe woning, introduceerden Frisch in Berlijn-Friedenau. Opvallend is dat Frisch veel minder belangstelling heeft voor West-Berlijn dan voor het oosten van de stad. In de ddr leert hij naast redacteuren en collega’s als Wolfgang Biermann en Jurek Becker ook de onderdanige mentaliteit en de alom aanwezige achterdocht kennen, de minderwaardigheidsgevoelens tegenover het westen.

‘Ik bezit niet eens meer de wil om eerlijk te zijn, niet eens tegenover mezelf’

Frisch was 62 toen hij aan het Berliner Journal begon, een internationaal gerenommeerde schrijver die dankzij de ‘buitensporige oplagen’ van zijn werk niet bepaald op de kleintjes hoefde te letten. Toch maakt hij allerminst een tevreden indruk. Hij schrijft uiterst moeizaam aan een manuscript met de werktitel ‘Klimaat’, waaruit pas zes jaar later de novelle Der Mensch erscheint im Holozän ontstaat. Eigenlijk wil hij liever aan een autobiografie beginnen, maar ook daartoe ontbreekt hem de moed of de energie. Meestal zit hij alleen pro forma aan de schrijftafel (‘mij lukt bijna helemaal niets’) en zelfs zijn vroegere successen geven hem weinig zelfvertrouwen. ‘Amateuristisch (…) als een dilettant’, noemt hij zijn verhouding tot de literatuur.

De schrijfblokkade waaraan Frisch in deze fase ten prooi was ging gepaard met een persoonlijke crisis en afnemende fysieke krachten. Op een bijna obsessionele wijze maakt hij melding van geheugenverlies en tanende aantrekkingskracht op vrouwen; zijdelings komt het woord ‘zelfmoord’ voor. Vreemd: de schrijver die nog twintig jaar voor de boeg had, diverse sterke boeken zou voltooien en nog menige affaire met veel jongere vrouwen zou hebben, schrijft in 1973: ‘Het bewustzijn dat ik nog drie of vier jaar heb, bruikbare jaren (…) Daarover met niemand spreken.’ Troost zocht Frisch vooral in de alcohol. ‘Strijd tegen alcohol, geen week zonder nederlaag (…), ik bezit niet eens meer de wil om eerlijk te zijn, niet eens tegenover mezelf.’

Tot de glansstukken van deze bundel behoren de portretten van Frisch’ schrijversvrienden. De even intelligente als humoristisch-ironische Hans Magnus Enzensberger maakte op hem een onverdeeld positieve indruk. Ambivalent is daarentegen zijn oordeel over Alfred Andersch en drinkgezel Uwe Johnson, die blijkbaar allerlei sociale handicaps had en mensen graag beledigingen naar het hoofd slingerde. Johnson heeft hem de plotselinge breuk met Ingeborg Bachmann kwalijk genomen (met wie Frisch in de jaren zestig in Rome had samengewoond). Enkele keren komt de Oostenrijkse schrijfster ter sprake. Bachmann schijnt heimelijk een dagboek van Frisch, waarin deze het samenleven met haar gedetailleerd beschreef, te hebben gelezen en vervolgens verbrand. ‘Sindsdien hebben we elkaar niet meer gesproken.’

Het indrukwekkendste portret gaat over Günter Grass, in veel opzichten Frisch’ tegenpool. Volgens Frisch was zijn collega als privé-persoon ‘op natuurlijke wijze bescheiden, gesteld op sympathie, ook in staat tot belangstelling’. Maar zodra de schijnwerpers op hem gericht zijn – en niets was Grass liever – verandert hij in het tegendeel. Dan komt zijn ‘hang naar publiciteit’ naar boven, zijn behoefte om politieke meningen te ventileren en op de eerste bladzijde van de kranten te verschijnen naast Henry Kissinger, Franz Josef Strauss, Moshe Dayan. ‘Een telefoontje van een redactie is voldoende, en hij geeft een statement. Alsof hij actualiteit zonder Grass niet kan verdragen. Hoe genees je hem?’

Net als de eerdere dagboeken van Frisch bevat Aus dem Berliner Journal diverse fictionele en essayistische fragmenten. Hij schittert met een bekoorlijk verhaal over Zürich als gedeelde stad. Elders trekt een parabelachtig verhaal de aandacht dat een van Frisch’ centrale thema’s aansnijdt: de identiteitskwestie. Het gaat over een man die onschuldig voor de rechtbank moet verschijnen, maar door vrienden en bekenden wordt vrijgepleit. Zijn zelfbeeld is echter zo sterk aangetast dat hij niet langer wil leven. Ook door deze fragmenten is Aus dem Berliner Journal de moeite meer dan waard.

Max Frisch, Aus dem Berliner Journal. Suhrkamp, 235 blz., € 24,50