Iemand mailde mij hoe ze eraan toe was na het verschijnen van haar boek. Ze was in een dip terechtgekomen, had geen energie meer, was erachter gekomen dat niemand op haar boek had zitten wachten, misschien had gewoon wel niemand het begrepen… De zinnen emmerden zo’n beetje aan mijn ogen voorbij tot ik op dit tussenzinnetje stuitte: ‘Jij kent dat gevoel ook wel, denk ik.’
‘Heb je in een kussen staan schreeuwen?’ placht men thuis aan me te vragen als ik me zonder veel uitleg enige tijd had verwijderd van het huiselijk gewoel. Ik was nu niet thuis maar op mijn werk, en het enige waar ik in zou kunnen schreeuwen was mijn van de regen doorweekte muts die ik achter me op de radiator had gelegd.
Ik voelde er even aan voor de zekerheid.
Voor de duidelijkheid: ik hou niet van gelijkschakeling, als dat een woord is. Zegt iemand tegen me dat wij reddeloos verloren zijn, dan ga ik daarin mee zolang dat ‘wij’ op de algehele mensheid slaat. Maar asjeblieft, denk nooit dat ‘wij’ jij en ik zijn. Praat niet voor mij.
De mail ging nog verder. Dat zij erachter was gekomen dat wij tot de generatie behoorden die zich bekocht mag voelen. ‘Wij groeiden op met het idee dat serieuze kunsten voldoende geld zouden opleveren om van te bestaan. Daar maakte het internet een einde aan.’
Zou het helpen, om bij een generatie te horen?
‘Ik zie een hoop emotie op uw gezicht’, zei de collega tegen de kledingverkoper op wier grenzen ze stuitte toen ze voor de derde keer een kledingstuk kwam ruilen. Ik stond erbij en keek ernaar, en zeg het sindsdien toch zeker wel een paar keer per week tegen mezelf.
Ik mail mijn bekochte generatiegenoot terug: ‘Hoop dat je je dip weer te boven komt. Vast!’ Ik denk dat er een hoop emotie op mijn gezicht te zien was.
Nu ben ik niet vies van gevoelens. Maar ik tast ze liever als een blindeman af dan dat ze voor me worden uitgeschreven. Vraagt iemand na een persoonlijke verklaring ‘Heb jij dat ook?’ dan zie ik het tegenovergestelde van verlossing voor me: een grote emmer groentesoep die tot op de bodem moet worden leeg gelepeld. Met z’n allen.
Gun mij mijn illusies.
Dit zijn de beste tijden, de ergste tijden. Natuurlijk, de wereld staat in brand, meer dan ooit, maar alleen omdat wij er nu nu nú getuige van zijn en gisteren niet. Iedere dag weer breekt de ergste dag aan, de beste dag. ‘Echt’, schreef Saul Bellow aan de criticus Lionel Trilling, ‘de dingen zijn zoals ze altijd waren, en om erin teleurgesteld te zijn is heel oppervlakkig.’
Bij het opruimen van de papieren uit het ouderlijk huis – een karweitje dat ik toch zeker zo’n vijftien jaar voor me uit had geschoven – kwam ik mijn schoolrapporten van de lagere school tegen. Ik begon mijn carrière bij de nonnen, tot zover mijn generatie. Zuster Immaculata had in het kleine vakje ‘Opmerkingen’ met haar fijne lettertje gekriebeld: ‘Marja is heel flink!’ Vier woorden afgetopt door een uitroepteken; een wereld van schuwe onverzettelijkheid doemt op.
‘We mogen dan misschien niet sterk genoeg zijn om in het heden te leven’, vervolgde Bellow zijn brief, ‘maar om er nu teleurgesteld in te zijn! Om jezelf te identificeren met een beter verleden! Nee, nee!’
Nee! Nee!
Een klas hoger was zuster Theresia aan zet, zie ik in het volgende rapport. Bij ‘houding’ en ‘gedrag’ schreef ze tot twee keer aan toe in een heel precies lettertje: ‘normaal’. Normaal was voor ons het hoogst haalbare. Voor jou en mij bedoel ik.