In gele treinen die gehaast door dichtslibbend laagland razen, rij na rij in telefoons verzonken forenzen die ieder op hetzelfde moment verschrikt ontwaken: ‘NS-publieksonderzoek, mag ik uw vervoersbewijs even zien, alstublieft, dank u wel.’
De cultuurpessimist in mij laat zich veel dingen goed smaken, maar op de dag ik hem er eindelijk onder krijg kiest hij dit als galgenmaal: een volle coupé die, zonder er een seconde bij stil te staan, gegevens die de NS op andere momenten blijkbaar niet zonder toestemming mag uitlezen alsnog vrijwillig overhandigt. Meer heeft hij niet nodig om te geloven dat onze beschaving gedoemd is. Er is ongetwijfeld nagedacht over potentiële privacy-bezwaren bij de invoering van de OV-kaart, maar er is buiten de mens gerekend. De mens die lui of meegaand van aard is, of die telkens weer even iets anders aan zijn hoofd heeft.
Goed, het zijn ook altijd van die sympathieke mensen die ze op je afsturen. Zo’n eeuwig jonge student met veel te rood haar, of een oudere vrouw met Leidse tongval en een verontschuldigende glimlach die verraadt dat ze ook liever iets anders zou doen. Je kunt ze onmogelijk voor het voetvolk van de ontluikende surveillance-maatschappij aanzien. En ze zijn zo begripvol als je vriendelijk bedankt.
Het zal het artikel zijn dat voor me ligt, een verhaal over hoe de Chinese overheid het internet binnen de landsgrenzen naar haar hand heeft weten te zetten. Het stuk is langer dan de muur en ik ben vooralsnog halverwege blijven hangen bij een passage over de vele toepassingen van gezichtsherkenningssoftware. Handig bij het inchecken; al wat minder leuk in openbare wc’s die in de strijd tegen verspilling ieder gezicht exact zestig centimeter papier gunnen; ronduit beangstigend wanneer mensen die door rood lopen publiekelijk vernederd worden door ze met naam en toenaam op schermen naast de weg te tonen. Dat het surveillancenetwerk van de Chinese overheid de naam Skynet heeft gekregen is eigenlijk gewoon too much.
Hoe was het ook alweer? De toekomst is er al, ze is alleen niet gelijk verdeeld?
Het is de derde keer in evenzoveel dagen dat ik gedwongen word na te denken over juist dit aspect van onze toekomst. Eerst was er het bericht geweest over Google. Daar had men uitzendkrachten van Randstad ingezet om mensen met een donkere huid te verleiden hun gezichtsdata te delen – in ruil voor een Starbucks-coupon – in de hoop de AI-technologie van het bedrijf, die lang niet iedere mens even gemakkelijk herkent, te verbeteren. En een dag later was ik in een aan privacy gewijd hoekje van The New York Times-website gestuit op een bijdrage van twee hoogleraren die stelden dat er eigenlijk maar één ding opzit: die hele facial recognition-technologie finaal verbieden. Voor zowel de overheid als de private sector, hup, gewoon een streep erdoor. Voordat we er op een dag door gewenning afhankelijk van denken te zijn geworden en er van de publieke ruimte niets anders meer over is dan een deinende zee in realtime herkende gezichten in soms concurrerende, soms samenwerkende databases.
Ik verkeerde lang, zolang ik er niet te diep over nadacht, in de veronderstelling dat mijn gezicht van mij was. Maar inmiddels begin ik daaraan te twijfelen. Ik heb nog zo’n smartphone uit het stenen tijdperk die je met een ouderwetse vingerafdruk moet ontgrendelen. Het is niet iets wat ik als een enorm ongemak ervaar, toch lijkt men te geloven dat het elimineren van deze handeling een grote sprong voorwaarts in mijn leven zou betekenen. En als ik eenmaal zo’n apparaat aanschaf zal ik ongetwijfeld de kleine lettertjes in de gestage stroom verse gebruiksovereenkomsten ongelezen laten. Ik zal iets anders aan mijn hoofd hebben. Is dat het moment dat ik afscheid neem van mijn gezicht? Het is waarschijnlijker dat ik daar nu al tientallen keren mee heb ingestemd.
Mijn gezicht mag dan een onlosmakelijk deel van mijn hoofd zijn, de wijze waarop andere mensen er gretig gebruik van maken doet vermoeden dat het niet op dezelfde manier als de rest van mijn lichaam van mij is. Ze gebruiken het om mij te herkennen of om mijn stemming te peilen, in de hoop te ontdekken of ze moeten afremmen of juist doortrappen om een botsing te voorkomen. Ze doet het allemaal zonder dat ik ze toestemming geef mijn gezicht te gebruiken. Hoewel mijn gezicht vastzit aan mijn hoofd, lijkt het toch ook een wezenlijk onderdeel van andermans werkelijkheid.
Het onlangs ingevoerde verbod op gezichtsbedekkende kleding heeft haar wortels in onverdunde vreemdelingenhaat, maar de overtuigendste argumenten die worden gebruikt om die voorgeschiedenis te verhullen draaien om het besef dat ons gezicht in de publieke ruimte meer is dan alleen een integraal deel van ons lichaam.
Ik heb niet genoeg verstand van zaken om me zonder enige terughoudendheid achter het pleidooi van beide hoogleraren te scharen. Maar wie weet is het geen slecht idee: een keer een technologie in de koelkast zetten en eerst eens rustig nadenken over hoe ze, heel misschien, eventueel, wel van pas zou kunnen komen? Een tikkeltje autoritair, dat geef ik toe, maar ergens zou het ook wel verfrissend zijn. Dat we ons gezicht nog even bewaren voor onze medemens. Helaas vinden goede ideeën lang niet altijd gehoor. Het vervelende aan de toekomst is dat mensen, voordat zij niet alleen daar maar ook hier is, vaak iets beters te doen hebben.