Het zijn dan ook vier intellectuelen die hier aan het woord komen, mensen met de gave van de reflectie. Zij hebben, zelfbewust en zelfgewild, zichzelf overtuigd van de onweerstaanbare aantrekkingskracht van de roomse God.
Er wordt de laatste tijd veel gesproken over zogenaamde ‘neo-katholieken’, jonge, moderne mensen die met honderden tegelijk de katholieke kerk binnenstromen. Dat is inderdaad een fenomeen, ook als men bedenkt dat er tegelijkertijd duizenden uitstromen. Want het kerklidmaatschap laten vallen is een kwestie van niets doen, zich willens en wetens aanmelden en laten ‘vormen’ verlangt betrokkenheid en inspanning. En roept de vraag op: waarom doen ze het? Wat trekt hen zo aan in het katholicisme? Wie de overvloedige berichtgeving daarover in de pers dit jaar erop naslaat, krijgt als antwoord: het feestelijke ritueel van de liturgie, de geborgenheid van de geloofsgemeenschap, de bevrijding uit het moderne materialisme, de terugkeer naar de spirituele bronnen van het bestaan. Maar wat is er eigenlijk katholiek aan hun keuze? Wat bedoelt een katholiek wanneer hij zegt dat hij in God gelooft?
‘GOD, DAT is iemand - en ik kan het niet anders zeggen dan in zo'n vreselijke EO-zin - die van mij houdt om wie ik ben’, zegt Désanne van Brederode, schrijfster van de Bildungsroman Ave verum corpus, waarin zij in hallucinogene beelden haar overgave aan het katholicisme beschrijft. ‘Iemand ziet me, iemand kent me, iemand tegenover wie ik me niet hoef te bewijzen - dat is zoals ik God ervaar.’
Uit alles wat Van Brederode erover zegt, spreekt een zelfverzekerde berusting: het is goed zo, de dingen komen vanzelf, het leven is in goede handen. ‘Ik voel me vaak heel gezegend. Ik kom mensen op mijn weg tegen precies op het moment dat ik ze nodig heb. En net toen ik bedacht had dat ik niet eeuwig in Vlijmen kon blijven wonen, vond ik een tweekamerwoning in Amsterdam-Zuid en kwamen er van allerlei kanten halve en kwartbanen op me af. Ik heb er niet eens voor gebeden. Dat vervult me met een intense dankbaarheid.’
Zo was het aanvankelijk niet. Ondanks haar korte leven, ze is pas een kwart eeuw oud, heeft ze vele stadia doorlopen voor ze bij de genadige God uitkwam aan wie ze haar leven welgemoed in handen kon geven. Ook haar boek beslaat slechts een tussenfase in het proces, een fase waarin ze heftige beelden nodig had om haar innerlijke onrust vorm te geven. ‘Zo is het begonnen, als een behoefte aan begrip en troost. Zo ging het religieuze luikje open.’
Begrip en troost vond ze bij Jezus, voor wie ze in Ave verum corpus als een verliefde bakvis op de knieën gaat: ‘Nooit is een mannenlichaam mooier geweest dan dat van jou. Weerloos hangend aan je kruis, je armen wijd gespreid alsof je vraagt “omhels me” en je benen over elkaar genageld; het dwingende geslacht aan het oog onttrokken.’ Nu kijkt ze daar nuchterder tegenaan. ‘Ik ging me afvragen, projecteer ik misschien in Jezus wat ik in mijn vrienden niet kan vinden? Of, heel freudiaans, wil ik van God wat ik niet van mijn vader heb gehad? Jezus heeft allerlei rollen voor me gespeeld, ook die van popheld, een soort Jim Morrison. Nu is zijn man-zijn veel minder belangrijk voor mij, evenals zijn rebelsheid en zijn messianisme. Het is niet meer die mooie man in een witte of bordeauxrode jurk met een prachtig hart. Hij is vooral een dierbaar voorbeeld. Je moet het zo zien: ooit was ik verliefd op Hem, nu ben ik met Hem getrouwd, met Hem vergroeid. Dat ellendige huilen wordt ook steeds minder. Ik hoef niet meer zo over Hem te praten, bij Hem stil te staan, Hij is er gewoon. Ik hoef Hem niet meer te zoeken, Hij zoekt míj en Hij houdt van mij.’
Van Brederode legt een verbijsterende onbevangenheid in haar geloof, verbijsterend als je bedenkt dat ze zojuist is afgestudeerd in de filosofie. Filosofie is immers het domein van de scepsis. Maar voor Van Brederode is dat geen enkel punt. ‘Een van mijn dierbaarste boeken is De antichrist van Nietzsche. Ik kan pas geloven sinds ik dat boek heb gelezen. Hij schrijft hypnotisch, hij overtuigt, hij heeft gelijk, bij elke zin zit je: ja… ja… ja… zo is het. Altijd als ik Nietzsche opsla neem ik me voor het niet met hem eens te zijn, maar dat lukt niet. En als ik hem uit heb, blijf ik achter met een godsgruwelijke hekel aan alles wat met geloof te maken heeft. Maar dan zeg ik nòg: en tòch geloof ik.’
Haar filosofische favorieten? ‘Voor mij is er momenteel maar één filosoof. Ik bèn helemaal Roland Barthes. Die van De taal der verliefden.’ En Georges Bataille dan, zo aanwezig in haar roman? ‘Die fase heb ik gehad, hem heb ik om zeep geholpen in een lezing in Perdu over literaire vadermoorden.’ En ligt Levinas niet in de lijn der dingen? ‘Als je geen filosofie hebt gestudeerd, snap je geen hout van wat hij schrijft. Dan denk ik: hij gaat gewoon keihard voorbij aan dat “gelaat van de ander” waar hij altijd zo de mond van vol heeft.’
Ze klinken een beetje trendgevoelig, haar filosofische smaken. Wat trouwens in overeenstemming is met haar opvoeding. Bij haar thuis deden ze aan religie-shoppen. Haar vader is priester geweest en haar moeder is in New Age. Ze namen haar, hun enige dochter, overal mee naar toe. En van alle stromingen en richtingen pikten ze iets mee. ‘Praten over je aura was thuis heel gewoon, zo van: je moet me even niet aanraken hoor, want ik heb een zenuwachtig aura.’
Aura’s, chakra’s, karma, reïncarnatie, astrologie, het is allemaal over de vloer geweest. ‘Ik kwam op een punt dat ik dacht: het is allemaal pure fictie, maar wel een fictie die zin aan je leven kan geven. Als ik met mijn geloof in karma een leuker mens ben, minder zwaar aan problemen til, wat dondert het dan of het bestaat of niet. Maar er zijn grenzen. Wanneer ik mensen hoor zeggen: kindertjes in Afrika waren misschien in hun vorige leven grootgrondbezitter, dan denk ik, hàllo, welkom nieuw fascisme.’
Maar toen kwam God. ‘Ja, bijna zoiets als: Bernadetje staat in de keuken af te wassen. Ineens komt God binnendenderen. Prompt gooit ze haar theedoekje neer…’ Het gebeurde in Vlijmen, waar ze, ondanks het feit dat ze in Amsterdam studeerde, naar toe was verhuisd om rustig te kunnen schrijven. De zondagse kerkgang was een welkome afwisseling in haar stille bestaan aldaar. En de pastoor, met wie ze zich momenteel op haar vormsel voorbereidt, sprak haar erg aan. ‘Hij blijft heel dicht bij Jezus himself. Hij houdt zich bezig met het dagelijks leven van gewone mensen, en de mensen in Vlijmen zijn over het algemeen boer, of werken in de fabriek. Van de hiërarchie in de kerk moet hij niets hebben. Soms kwamen er gastpriesters, die een heel roomse preek hielden. En dan dacht ik: ik ga gillen in de kerk - nou ja, gillen, op zo'n moment wil ik wel weer negenennegentig stellingen aan de deur spijkeren.’
OOK, OF BETER: zèlfs iemand als Chris Fictoor, van kindsbeen af ondergedompeld in het katholieke leven, neemt zonder aarzeling afstand van de kerkelijke instituties en het leergezag. ‘Ik denk dat je op de eerste plaats moet doen wat jouw geweten je ingeeft. Ik ben geneigd te luisteren naar wijze mensen, maar ze moeten zich wel eerst als leermeesters bewijzen. Ik kom door mijn werk veel met bisschoppen in aanraking, ik weet wat hen persoonlijk beweegt, voel me daar als mens zeer bij betrokken, maar ze zijn voor mij niet anders dan andere mensen.’
Maar dat is toch vloeken in de kerk?
‘De kerk is het lichaam van Christus. Wie dat probeert te vangen in wetten en regels, maakt een ernstige fout. Wezenlijk aan het goddelijke is dat het zich niet laat vangen. Ik wens dan ook niet institutioneel te denken. Ik zie de kerk als een beweging. Als die er niet was, was er ook geen kerk.’
Fictoor is een man van de basis en van de beweging, een voorkeur die hij heeft overgehouden aan wat hij olijk de ‘sixties’ noemt. Toen had je de zogeheten ‘basisgroepen’. Fictoor was actief in de Citygroep Groningen, een oecumenische gemeenschap rondom mensen als Herman Verbeek, de priester die nu Europarlementariër is voor GroenLinks. ‘In die Citygroep leerde ik mijn vrouw kennen - zij schreef teksten en ik schreef muziek. Toen wij gingen trouwen, hebben wij dat laten doen door een priester en een dominee. We lieten ons inschrijven in het boek van de Raad van de Kerken en lieten onze kinderen dopen in die setting. Maar in wezen is dat allemaal buitenkant, verschijningsvorm. In je binnenkant spelen zich veel basalere dingen af.’
En die binnenkant was en bleef katholiek, ondanks alle oecumene, en ondanks al zijn wereldse functies in het onderwijs en de muziekwereld. Het katholicisme is hem als kind met de paplepel ingegoten, te zamen met de muziek. ‘Vanaf mijn zevende jaar zat ik op de schola cantorum, de koorschool van de kathedraal van Groningen. We hadden elke dag repetities en zongen ook elke dag in de kerk. Daarnaast was het gewoon een school. We zongen veel gregoriaans. Ik heb mij later in mijn conservatoriumstudie in het gregoriaans gespecialiseerd en heb het vak gedoceerd toen ik werkzaam was op de Conservatorium Hogeschool Enschede. En ook in mijn eigen composities kom je veel gregoriaanse melodieën tegen.’
Fictoor had succes in de muziek, als componist (‘Er zijn zo'n vijfhonderd composities van mij bij de Buma/Stemra gedeponeerd), als dirigent ('Al op mijn vijftiende was ik assistent-dirigent in de Martinuskathedraal’), en als directeur van het Enschedese conservatorium (‘Ik heb de opleiding opengebroken en een internationaal netwerk van conservatoria opgezet’). Maar nu zet hij een punt achter zijn dynamische bestaan. Hij is toegetreden tot de orde der karmelieten. ‘Bij de karmelieten had ik het gevoel: hier kom ik thuis. De karmelieten zijn telkens op zoek naar het evenwicht tussen maatschappelijke betrokkenheid en mystiek, ze staan midden in het leven en zijn tegelijkertijd met Hem bezig, de Onnoembare.’
De karmelieten leven veelal in kleine woongroepen. Maar als lekenlid hoeft Fictoor niet bij hen in te trekken. ‘Ik heb ook niet de oude kloostergeloften van armoede, gehoorzaamheid en zuiverheid afgelegd. Ik moet in mijn eigen inkomen voorzien, dus ik kan niet mijn hele bezit aan de orde schenken; ik ben geen gehoorzaamheid verschuldigd aan de provinciaal overste van de orde; en ik ga niet celibatair leven, want ik ben getrouwd en blijf bij mijn vrouw wonen. Maar ik ga wel steeds intensiever in hun dagelijks leven meedraaien, in hun dagelijkse koorgebeden, en in hun wetenschappelijk werk op het gebied van spiritualiteit en mystiek. En ik word artistiek leider van het Jozef Centrum in Nijmegen, een centrum voor spritualiteit.’
Vanwaar zo'n drastisch besluit, vanwaar die diepe ingreep in een dynamisch en succesvol leven? ‘Ik ben een zoeker, ik heb een enorme onrust in me. Ik had destijds behoorlijk last van nachtmerries. Ze waren zeer levendig. En ik had raadselachtige dromen. Zo droomde ik dat ik voor mijn ouderlijk huis stond. Er stonden zeven witte, doorschijnende gestalten in een halve cirkel om me heen en die legden me de handen op. Het was alsof ik door elkaar werd gerammeld, er moest iets gebeuren, ik moest iets met mijn leven doen. Ik beschouw die droom echt als een gidsing.’
Ook bij de karmelieten blijft muziek zijn professie. ‘Muziek is voor mij de belangrijkste insteek in het geloof.’ Hij kwam in aanraking met de karmelieten door professor Kees Waayman, een karmeliet die hoogleraar spiritualiteit is aan de Nijmeegse universiteit. Fictoor werkt met hem samen aan diens psalmenproject. ‘We zijn bezig alle honderdvijftig psalmen opnieuw te vertalen. Een gigantisch project. We zijn in 1988 begonnen, we zijn nu in de zestig, dus we hebben nog een jaar of tien te gaan. Er worden cd’s bij gemaakt. En elke week is er bij de KRO een radio-uitzending. Ik doe dat allemaal om niet.’
Fictoor heeft uitgesproken opvattingen over de rol van muziek in de liturgie. Zoals hij het vertelt, lijkt liturgische muziek de verborgen verleider van het katholieke geloof. ‘De muziek is een manier om mensen bij de hand te nemen en hen in de beweging van de liturgie te brengen, die op haar beurt de mensen in een beweging naar binnen brengt. De buiten- en binnenbeweging komen bij elkaar, dat is de functie van liturgie. Liturgie máákt de mensen, brengt hen bij hun innerlijke wezen. Daar moet je als tekstdichter en componist gevoelig voor zijn.’
Tot voor kort was het zo dat niet de liturgie de mensen maakte, maar de mensen de liturgie. ‘Onder invloed van de sixties is er veel praatliturgie ontstaan, alles moest worden uitgelegd. Het gevolg was dat in de katholieke kerk de liturgie verarmde, terwijl die in de protestantse kerken juist verrijkte. Ik stel me als ideaal voor dat de hele liturgie weer gezongen wordt. De liturgie is bedoeld als oefening om werkelijk de relatie met God te voelen, en niet alleen maar als een bevestiging en viering dat je samen de gemeente van God vormt.’
Die mystieke beweging van de liturgie zou best wel eens de reden kunnen zijn waarom mensen door het katholicisme worden verleid. Ze biedt, aldus Fictoor, immers een tegenkracht tegen het materialisme en egoïsme van nu, en daar zijn veel mensen naar op zoek. ‘We hebben een enorme zelfcultuur ontwikkeld. Dat was heel belangrijk, maar het had een schaduwkant: mensen werden er ontzettend asociaal van. Ik geloof dat je je verstand, je ratio, gekregen hebt, niet alleen om te overleven, maar vooral om zicht te krijgen op je emotio, op dat wat je beweegt, op dat wat wezenlijk voor je is, en daarmee ook op “Wezer”, zoals Kees Waayman de onuitsprekelijke Hebreeuwse godsnaam vertaalt.’
‘DE KATHOLIEKE kerk zou een rol kunnen spelen door de mensen te wijzen op de gevaren van een autonomie zonder binding aan een waarde, een heilige waarde’, vult Rudi te Velde moeiteloos aan. ‘Maar de katholieke kerk is er nooit goed in geweest om morele kwesties in een open discussie met de eigen tijd aan te kaarten.’
Ook voor Te Velde was niet het instituut maar het geloof de reden om zich tot het katholicisme te bekennen. En evenals voor Fictoor is het voor hem de nauwe band tussen ratio en emotio die er de kern van uitmaakt, zij het dat Te Velde het in iets preciezere filosofische bewoordingen uitdrukt. Zijn vak is filosofie. En een van zijn belangrijkste studieobjecten is de filosofie van Thomas van Aquino, de dertiende-eeuwse denker die, uitgaande van de klassieke Griekse denkers, het katholicisme een wijsgerig fundament verschafte. ‘Thomas paart een strenge vorm van intellectualiteit aan een grote openheid van denken, zodat ook thema’s die voor het leven belangrijk zijn aan de orde komen.’ Kortom, ratio en emotio, ook in de hedendaagse filosofie veelal strikt gescheiden, komen in het thomisme bijeen.
Is die liefde voor het strenge denken nog een restant van zijn gereformeerde opvoeding? Hij groeide op in Stadskanaal in een groot gezin, zijn vader was landbouwer. Men las trouw de bijbel, ging trouw naar de kerk. ‘Ik heb me daar nooit gelukkig bij gevoeld. Die kerk was zo unheimlich, met zo'n grote man in een zwarte toga die op de kansel staat te oreren.’
Hoewel van net na de protestgeneratie - hij is van 1957 - begon hij zich als adolescent tegen de verplichte katechesatie te verzetten. ‘Ik kreeg Schopenhauer en Nietzsche onder ogen. En Marx, in wie ik me een tijd lang intensief heb verdiept, ook praktisch, in maatschappellijke acties en derde-wereldwinkels. Maar in het laatste jaar van mijn middelbare school begon mijn belangstelling voor religie ineens weer sterker te worden. Ik raakte teleurgesteld in het marxisme en het linkse denken, die waren te veel op deze wereld en deze samenleving gericht. Vragen over de dood en het lijden kwamen niet aan de orde. Ik besloot toen heel plotseling om theologie te gaan studeren.’
Theologie, dat betekende vanzelfsprekend de Vrije Universiteit te Amsterdam. ‘Amsterdam, dat was het ware leven. De vrijheid en de mogelijkheden om intellectuele ervaringen op te doen.’ Maar de theologiestudie viel tegen. ‘De kernvraag was voor mij de godsvraag. Hoe zit het nu precies met God? Ik had het gevoel dat iedereen die met theologie bezig was, om die vraag heen liep. Men hield zich met de psychologische, sociologische en culturele betekenis van godsdienst bezig, maar niet met de intrinsieke betekenis ervan, namelijk dat godsdienst de dienst aan God is.’
Te Velde stelde zijn koers bij. Hij switchte van de Vrije naar de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, en van theologie naar filosofie. En hij begon te shoppen in de katholieke kerk. ‘Het best beviel me de Nicolaaskerk, met z'n beschouwelijke, monastieke liturgie, waarin veel ruimte is voor contemplatie en stilte. Daar heb ik me uiteindelijk laten vormen. Later ging ik in de Pijp wonen en kwam ik bij de Vredeskerk terecht. Daar ben ik nog steeds bij betrokken. Een doorsnee parochie, waar mensen op een tamelijk traditionele manier het geloof beleven. Ik ben een trouw kerkganger, tot mijn grote vreugde. Ik ben erg verbonden met de kerk, ik zit in het kerkbestuur. Maatschappelijke betrokkenheid? We hebben net een uitvoerige discussie gehad over kerkasiel.’
Net als voor Fictoor is voor Te Velde de liturgie het hart van het katholieke geloof. ‘Dat sacramentele, die beleving van het sacrale. De gereformeerde kerk heeft iets heel rationalistisch, ze is sterk gericht op het woord, op de prediking. Maar voor mij gaat godsdienst over het contact met het onbenoembare, met het geheim van het leven. En sacramentele vormen zijn bij uitstek geschikt om het onbenoembare zo te benoemen dat het toch onbenoembaar blijft.’
Te Veldes proefschrift, uit 1990, gaat uiteraard over Thomas, inzonderheid diens visie op het filosofische begrip van de schepping. Het stoort Te Velde dat onder invloed van de wetenschap mensen het scheppingsverhaal in de bijbel niet meer op een naïeve, onbevangen manier durven lezen. ‘Er is iets reflectiefs in het geloof geslopen. Tegenwoordige generaties worden opgevoed met de gedachte: dat scheppingsverhaal mogen we niet letterlijk nemen, het is geen natuurkundeboek, het gaat niet over feiten. Dat is allemaal waar, maar het gevolg is dat het ook niet meer gelezen wordt als het woord van God. Maar wanneer je de bijbel het woord van God noemt, is dat een heel andere uitspraak dan een wetenschappelijke, het is een expressie van geloof.’
Het lijkt paradoxaal, de onderneming van Te Velde: om langs de weg van de filosofie, bij uitstek het domein van de reflectie, iets van het onbevangene, het niet-reflectieve terug te winnen, of in zijn eigen woorden: ‘het vermogen om op een simpele, oprechte manier een kaarsje voor Maria te ontsteken, zonder jezelf te zien staan en te denken, wat doe ik nou voor iets raars’. Dat is ook wat hem zo tegenstaat in de huidige jacht op het spirituele. ‘Het gebeurt allemaal zo rusteloos, zo onstandvastig, zo modieus. Iedereen is maar op zoek naar iets dat boven hemzelf uitgaat. En als ze het dan gevonden hebben, vervallen ze al snel in ironie. Dat zie je ook bij Rorty, de filosoof die tegenwoordig zo in is. Rorty wijst erop dat alles wat belangrijk is, tegelijk ook willekeurig is. Dat leidt tot iets heel dubbels: engagement waarin je je niet geheel kunt geven. Nee, Rorty stuit me tegen de borst, hij is me te oppervlakkig.’
IS DIT IRONIE? In het atelier van beeldend kunstenaar Harm Rutten staat fier, als in een kerk, een rij menshoge beelden op sokkels (nachtkastjes). De beelden zijn van glad afgewerkt polyester in zoetelijke kleuren. Veel vleeskleuren, want ze laten veel bloot zien. Madonna-achtige vrouwenfiguren, waaronder een Heilige Maria van het Platteland (naakt met groene hevealaarzen aan), maar ook een jongeheer met zwembroek, waarin een ferme erectie priemt. ‘Heiligenbeelden’ noemt Rutten ze. Ze zijn binnenkort te zien in het Amsterdamse Arti, in een groepstentoonstelling onder de naam ‘Beyond their Sex’. Rutten: ‘Ik mijn seksualiteit voorbij? Geen sprake van!’
Is dit de dubbelheid waar Te Velde zo'n hekel aan heeft? Terzijde van de heiligenbeelden staat een dubbele Madonnabuste, net iets bigger than life. De ene kant toont een mater dolorosa, ingetogen, lijdelijk, tranen in de ogen; de andere kant is een wulpse, uitdagend uit de ogen blikkende Maria, de borsten bloot. Rutten: ‘Die heb ik vier, vijf jaar geleden gemaakt. Ze markeert mijn overgang naar realistische kunst. Sindsdien maak ik gewoon mooie beelden, beelden zoals je die ook in de kerk tegenkomt, beelden die verleiden en waar een verhaal bij hoort, en altijd ook een grap. Dat wordt een eindeloze serie, ik heb mijn medium gevonden.’
Ze doen met hun vleeskleurige geliktheid wel erg denken aan de pornobeelden van Jeff Koons.
‘Ja, dat wordt me voortdurend naar het hoofd gesmeten, daar baal ik van. Ik heb een heel ander uitgangspunt. Ik maak gewoon wat ik mooi vind, of om precies te zijn: ik maak de dingen die ik als kind altijd al wilde hebben.’
Jeugdsentiment, dat is Ruttens belangrijkste drijfveer voor zijn kunst. En voor zijn geloof. ‘Mijn kunst is mijn leven, en mijn leven is mijn geloof’, vat Rutten samen. Hij groeide op in Geijsteren, zo'n beetje het kleinste dorp van Nederland, eigenlijk niet meer dan wat huisjes op het landgoed van een baron. Vierhonderd inwoners, allemaal katholiek. Het was een gelukkige jeugd, een warm katholiek bad, met als hoogtepunt het misdienaarschap. ‘Ik vond dat wel wat, dat mysterieuze. En ik was er ook erg goed in. Ik moest de andere misdienaars inwerken.’
Eenmaal buiten het dorp - de middelbare school in Venray, de kunstacademie in Arnhem - zakte het geloof weg, tot het hem, heel onverhoeds, weer overviel. ‘Ik wist niet welk onderwerp ik voor een schilderij zou nemen, en voor ik wist wat ik deed, schilderde ik een groot kerkraam met twee misdienaartjes ervoor - dat waren mijn broertje en ik. Vanaf dat moment heeft het geloof me niet meer losgelaten. Ik interesseerde me voor alles wat met mijn katholieke jeugd te maken hed. Ik begon kloosters aan te schrijven, want ik wilde daar wel eens rondkijken, ik wilde weten hoe het leven er uitzag van al die ooms en tantes van mij die in kloosters zaten.’
Rutten kwam terecht in een benedictijnenklooster in de Italiaanse Alpen. ‘Een prachtig klooster, de fundamenten stammen nog uit het jaar duizend. Ik werkte met de monniken mee, heerlijke dingen, spitten in de tuin. En ik werd begeleid door pater Più, die me in de bibliotheek liet, en in de kelders, waar ze middeleeuwse boeken restaureerden in opdracht van het Vaticaan. Het had allemaal een hoog De naam van de roos-gehalte.’
Rutten laat zijn schetsboek uit die tijd zien. Sfeervolle schetsen van monniken in een kapel, geschaard rond het altaar, waarop een monstrans fel oplicht, terwijl erachter een trap omhoog de eeuwigheid in loopt. De tekeningen worden afgewisseld met al even sfeervolle schetsen van berglandschappen en extatische naakten. Maar zijn grotere kunstwerken uit die tijd waren abstract, al begonnen de halve bollen die hij maakte al snel verdacht veel op doopvonten te lijken.
Zijn artistieke hoogtepunt beleefde hij toen hij vlak bij zijn geboortedorp een kapelletje mocht bouwen. Hij laat een foto van de kapel zien, een fraai, enigszins penisvormig prieel, met een mozaïek op de vloer waarin een soort lichtexplosie valt te zien. ‘Ik heb er een neutraal Mariabeeldje in gezet, wel verleidelijk maar niet provocerend, anders komen de mensen er niet bidden.’ Trots vertelt hij hoe het kapelletje is ingezegend door de pastoor van het dorp - een unicum, want het is lang geleden dat in Nederland een kapel met Gods zegen werd begiftigd. ‘Er zijn mensen die er elke dag komen bidden, er worden steeds weer verse bloemen in gelegd, en iemand maakt het iedere week schoon. Ik krijg ook regelmatig foto’s opgestuurd, met schoolkinderen die voor de kapel staan, of vriendinnen van me die er hun blote kont laten zien.’
Het is Ruttens overtuiging dat verleiding en katholicisme alles met elkaar te maken hebben. ‘Katholieken maken graag gebruik van de erotiek om te verleiden. En dus doe ik dat ook graag. Daar kunnen gereformeerden heel jaloers op zijn, op dat esthetische, dat smakelijke, dat prettige, dat wellustige. Tja, waarom zou je de dingen niet mooier maken dan ze zijn?’ Hij gelooft zelfs dat er een band is tussen erotiek en moraal. ‘Als je een gezond benul hebt van alledaags goed en kwaad, heb je automatisch ook behoefte aan lekker eten en vrijen, en dan ben je d†s katholiek.’
Wat Rutten, ten slotte, óók uit zijn jeugd heeft meegenomen - heel wat ooms en tantes van hem werkten in de missie - is een zekere zendingsdrang. ‘Ik wil met mijn werk feitelijk hetzelfde als wat een priester op de kansel doet. Ik zie mezelf wel eens stiekem als een missionaris onder de heidenen van kunstland. Mensen gaan tegenwoordig niet meer naar de kerk om zich uit te laten leggen wat een wonder is, dus moet ik dat maar met mijn kunst doen.’
Mijn god
De een noemt Hem ‘mijn dierbaarste’, de ander ‘de onbenoembare’, weer een ander ‘Wezer’, en de vierde ‘het wonder’. Toch bedoelen ze allemaal dezelfde roomse God. Vier katholieken, vier spirituele verleidingen.
ALSOF ZE HET over hun fiets hebben, zo makkelijk praten de vier overtuigde katholieken op deze pagina’s over de ongrijpbaarste der ongrijpbaren: God. En alsof ze het over de stoelgang hebben, met zo veel decent gecamoufleerde afkeer praten ze over de paus, het Vaticaan en het leergezag.
www.groene.nl/1996/38