
Eenmaal op Elba aangekomen constateerde Napoleon dat hij nu heerser was van een ‘royaume d’opérette’, een ‘operette-koninkrijkje’. Hij kreeg een klein paleisje, een klein legertje, een klein landje. Het was 3 mei 1814 toen de gewezen keizer aan land ging en de sleutels van het eiland aangeboden kreeg. ‘Vive Napoleon!’ riep de massaal uitgelopen bevolking. In de menigte herkende Napoleon een oude sergeant die hij ooit op het slagveld van Eylau het kruis van het Legioen van Eer had uitgereikt. De man barstte prompt in tranen uit. ‘Vive l’empereur!’
Officieel was hij op dat moment nog steeds keizer, ondanks alles. Want in oktober 1813 was zijn Grande Armée in de pan gehakt bij Leipzig, door een coalitie van onder meer Rusland, Pruisen, Oostenrijk, Zweden en Engeland. Deze ‘zesde coalitie’ trok vervolgens door richting Parijs, en naderde de buitenwijken toen de Franse senaat zich vlug overgaf aan de Russische tsaar om de verwoesting van de stad te voorkomen – een lot dat Moskou tijdens Napoleons veldtocht eerder niet bespaard was gebleven. Op aandringen van zijn generale staf legde Napoleon zich daarbij neer: verzet zou een burgeroorlog in Frankrijk ontketenen. ‘U wenst rust’, zei hij tegen zijn maarschalken, ‘welnu, die krijgt u.’
Hij tekende zijn abdicatie, waarin werd bepaald dat hij jaarlijks een flink stipendium zou krijgen, en dat hij zich stilletjes en tevreden zou terugtrekken op het eiland Elba, waarover hij zeggenschap kreeg. En hij mocht zijn titel van keizer behouden, al was die nergens van kracht behalve op die 224 vierkante kilometer die het eiland groot was.
Het leuke van bijna alle Napoleon-biografieën is dat ze lezen als boodschappenlijstjes. Zijn opkomst was zonder meer een gevolg van historische omstandigheden (zonder de Franse Revolutie had hij bijvoorbeeld nooit zo’n snelle klim door de militaire hiërarchie kunnen maken), maar hij had een motor in zich die niet brandde op filosofische ideeën of ideologieën. Hoewel er talloze interpretaties van zijn leven zijn geschreven, waarin de man psychologisch wordt geduid, cultureel, politiek, militair, of wordt bezien vanuit de achttiende-eeuwse Verlichting, of vanuit de negentiende-eeuwse Romantiek – geen biograaf kan om de tomeloze energie heen die uit de kleine generaal stelpte, de onrust die hem, en dus zijn omgeving, permanent op de been hield en zich uitte in heldendrang en micromanagement.
Hitler-biograaf Ian Kershaw kwam met het ‘working towards the Führer’-concept, dat nu binnen de nazistudies als de dominante these geldt over hoe het Derde Rijk functioneerde. Het houdt in dat Hitler zelf amper concrete bevelen gaf: hij wilde iets en dus gingen alle ondergeschikten zo snel mogelijk bedenken hoe ze dat iets konden bereiken, met als gevolg dat het nazi-apparaat competitief was en in die onderlinge concurrentiestrijd ongelooflijk inventief en efficiënt. Nu is Napoleon niet met Hitler te vergelijken, maar voor hem geldt exact het tegenovergestelde: hij wilde alles zelf bepalen. Hij bedacht bijvoorbeeld niet alleen dat er bij Fontainebleau een militaire academie moest komen, hij stelde ook persoonlijk de 517 oprichtingsartikelen op.
Dit schrijft bijvoorbeeld de Britse historicus Andrew Roberts in zijn Napoleon de Grote (Prometheus/Bert Bakker, 1084 blz., € 34,95), een van de grootste Napoleon-biografieën die dit Waterloo-jaar zijn verschenen, over Napoleons oponthoud op een ander eiland, Malta, dat hij in 1798 vlug even veroverde (hij kwam er toch langs) toen hij op weg was naar Egypte: ‘Hij ontbond de kloosters, voerde straatverlichting en geplaveide straten in, liet fonteinen aanleggen en hervormde ziekenhuizen, post en universiteit, waar voortaan, naast alfavakken ook natuurwetenschap gedoceerd zou worden. (…) Hij schafte slavernij af, het dragen van livreien, het feodale stelsel, adellijke titels en de symbolen van de Maltezer Ridderorde. De joden kregen toestemming om de tot dan toe verboden synagoge te bouwen en hij legde zelfs vast hoeveel elke professor aan de universiteit betaald zou krijgen: zo stipuleerde hij dat de bibliothecaris voor zijn jaarwedde van 1000 francs ook college moest geven in de geografie.’ Slechts zes dagen was Napoleon op Malta.
Op Elba bleef hij uiteindelijk tien maanden. De keizer nam in mei 1814 zijn intrek in het ruime Palazzina dei Mulini, met uitzicht over Portoferraio, en ging aan de slag. Hij hervormde de douanetarieven en accijnzen, liet lanen met moerbeibomen aanleggen, bouwde een ziekenhuis, hij reorganiseerde de verdedigingswerken en legerplaatsen, plantte wijngaarden, schonk geld aan de allerarmsten van zijn 11.400-koppige bevolking, bestraatte Portoferraio, irrigeerde het land en liet een fontein aanleggen die vandaag de dag nog steeds schoon en fris drinkwater levert.
Leefde hij stilletjes en tevreden, zoals de coalitie tegen hem had gehoopt? Hij speelde met zijn huisaapje Jénar, hij neuriede Italiaanse aria’s, zijn moeder voegde zich bij hem, en zijn zus Pauline. Maar verder: toen hij afstand van de troon had moeten doen ondernam hij een zelfmoordpoging, maar hij braakte het vergif weer uit. Hij schreef zijn tweede vrouw Marie Louise lieve briefjes, of ze alsjeblieft naar Elba wilde komen. Hij had een kamer voor haar en hun kind ingericht. ‘Ik verlang ernaar om jou en mijn zoon te zien. (…) Adieu ma bonne Louise. Tout à toi. Ton Nap.’
In de eerste maanden van hun huwelijk waren de twee hartstochtelijk verliefd, een zeldzaamheid voor een gearrangeerd huwelijk op dat niveau (ze was een Oostenrijkse aartshertogin), maar Marie Louise kwam niet. Ze bleef in Wenen, op aandringen van haar vader. Echt hard aandringen hoefde niet: ze papte al vlug aan met een Oostenrijkse generaal met maar één oog.
Hij rouwde om zijn oud-geliefde Joséphine, die op 29 mei in Malmaison was overleden aan een longontsteking, vijftig jaar oud. Ze had die opgelopen nadat ze na een bal te lang met tsaar Alexander door de frisse nachtlucht had gelopen. Zijn laatste brief aan haar dateerde van een jaar eerder (hij sloot af met: ‘Adieu mijn geliefde; zeg me dat het goed met je gaat. Ik hoor dat je even vet wordt als de goede huisvrouw van een Normandische boer. Napoleon’), maar ergens had hij verwacht, of gehoopt, dat ze hem in zijn ballingschap gezelschap zou komen houden.
Dat Napoleon zijn vooral Engelse bezoekers zo hartelijk te woord stond, wekte misschien de suggestie dat hij op Elba een soort vrede had gevonden. Hij sprak vol lof over het Engelse leger in het algemeen en de opperbevelhebber, de hertog van Wellington, in het bijzonder. Het maakte hem ook allemaal niet meer uit, zei hij. ‘Mijn tijd zit erop. Ik ben dood.’
Zijn tijd zat er nog niet op, en dat wist hij zelf ook wel. Wanneer Napoleon precies besloot zijn troon weer te heroveren is onbekend. Vanuit Elba volgde hij de onhandige en soms lompe beslissingen van Lodewijk XVIII, de broer van de geguillotineerde Lodewijk XVI, die na Napoleon de troon had gekregen en zonder gevoel voor tact het ancien régime van voor de revolutie wilde restaureren. En hij volgde de berichten uit Wenen, waar het grootste congres van staatsmannen uit de geschiedenis bij elkaar was gekomen om Europa opnieuw te verdelen – hij hoorde geruchten dat bepaalde Franse diplomaten Elba te dichtbij vonden en hem liever naar een eiland ver weg stuurden, naar de strafkolonie Australië bijvoorbeeld, of naar een eilandje in de Atlantische Oceaan waar bijna niemand van had gehoord, Sint-Helena.
Hij wachtte uiteindelijk tot de Britse gezant Campbell – een halve toezichthouder – even naar het vasteland vertrok met de mededeling dat hij zijn oogarts moest bezoeken (waarschijnlijker zijn minnares) en waagde toen, op zondag 26 februari 1815, de oversteek terug naar Frankrijk. In honderd dagen bracht hij een leger op de been, sloten oude bondgenoten zich bij hem aan en marcheerde hij naar het noorden, naar Parijs, richting Brussel, waar hij hoopte de legers van de (inmiddels) zevende coalitie de pas af te snijden. Op 16 juni stuitte hij echter op hevig verzet bij Ligny (tegen de Pruisische veldmaarschalk Blücher) en vooral bij de kruising van Quatre-Bras (tegen Wellington en de prins van Oranje, de latere Willem II). Later zou Napoleon zeggen dat bij Quatre-Bras zijn lot al was bepaald. Door daar vast te lopen moest hij vanaf een ongeschikte positie het slagveld betreden, terwijl zijn tegenstanders de tijd hadden zich te verzamelen. Twee dagen later, op 18 juni 1815, trof hij het volledige leger van de coalitie tegenover zich, bij het plaatsje Waterloo.
In tegenstelling tot wat Abba zong, gaf hij zich daar niet over; dat deed hij een maand later, in de havenstad Rochefort, waar vandaan hij naar Amerika hoopte te vluchten. De Britten gaven hem ditmaal geen keuze: het werd Sint-Helena.
Het verhaal van Napoleon eindigt altijd met Waterloo en Sint-Helena, een rots te midden van niets waar het altijd waait. Het verhaal had ook gewoon op Elba kunnen eindigen; als het in zijn karakter had gezeten had hij daar tevreden oud en dik kunnen worden, een veel happier end. Want in feite veranderden de Honderd Dagen, spectaculair als ze waren, weinig voor het lot van Frankrijk. Al vanaf september 1814 waren de grote mogendheden in Wenen bij elkaar, waar beroemde staatslieden als Metternich, Talleyrand en Castlereagh Europa opnieuw verdeelden. Waterloo was weinig meer dan een afleiding, alhoewel het er een was die hun missie urgenter maakte.
In zijn tot klassieker geworden studie van realpolitik, Diplomacy, was Henry Kissinger lyrisch over dit ‘concert van Wenen’: ‘There was not only a phyisical equilibrium, but a moral one. Power and justice were in substantial harmony.’ Je hebt er niet veel fantasie voor nodig om te zeggen dat in Wenen een eerste basis werd gelegd voor een verenigd Europa, waar uit gedeeld belang een langdurige vrede kon worden gesmeed (tot 1853, het uitbreken van de Krimoorlog, voerden de grote machten geen oorlog met elkaar).
Maar dat was internationale politiek. Wie wil zien hoe de glorie van het slagveld als nationaal politiek instrument ingezet kon worden, kan gewoon even naar het Rijksmuseum gaan. De Waterloozaal komt in de chronologische opzet van het museum altijd op een moment dat je het niet verwacht. Ja, de zalen over de Gouden Eeuw hebben zwaarden en kanonnen, maar daarna kom je in de achttiende eeuw met veel met tierlantijntjes behangen meubels en servies – de pruikentijd. De glorie van het Hollandse binnenhuis loopt door als je de zalen van de negentiende eeuw binnengaat – veel verfraaid tafelwerk, vroeg-impressionisme – totdat je ineens tegen ingelijste uniformen en sabels aan loopt, en tegen het doek van Jan Willem Pieneman. Hé! Een veldslag! En wat voor een: het doek is ongeveer vijf-en-een-half bij acht-en-een-halve meter, aanzienlijk groter dan De nachtwacht. Het is altijd een beetje een verrassing dat Nederland in de negentiende eeuw nog vocht op het Europese vasteland.
Pieneman toont de hertog van Wellington te paard als hij de mededeling krijgt dat Pruisische hulp nabij is en de veldslag gewonnen kan worden. Sommige soldaten nemen met een hoezee! hun hoed af, Wellington lijkt onaangedaan. Aan zijn voeten, even centraal in het schilderij, wordt de Nederlandse kroonprins, gewond maar koelbloedig, door een paar kameraden opgetild. Hij heeft bloed geplengd voor deze overwinning.
Elke druppel bloed werd dankbaar ontvangen door zijn vader, de eerste koning van het kersverse koninkrijk der Nederlanden. In zijn vorig jaar verschenen biografie Koning Willem I, 1772-1842 (Boom, 700 blz., € 39,90) zette Jeroen Koch al scherp uiteen hoe de koning legitimiteit voor zijn bewind zocht in Waterloo: Nederland was immers ingelijfd door Napoleon, eerst met een vazalkoning, daarna als satellietstaat. Het had bevrijd moeten worden door zijn buurlanden, dezelfde mogendheden die Willem zijn troon schonken. De Nederlandse inzet bij Waterloo stelde hem in staat te beweren dat ‘de beloften door daden (waren) gestaafd’. Oftewel: de geschonken autonomie van Nederland was nu verdiend. Het was een slimme slogan. Van 18 juni liet hij een nationale feestdag maken, terwijl hij op het slagveld zelf, op de plek waar zijn zoon zijn verwondingen had opgelopen, een veertig meter hoge heuvel liep oprichten, met een beeld van een enorme ijzeren leeuw er bovenop.
Het grappige van de Waterloozaal in het Rijks is dat alles er zo mooi bij hangt, zo glorieus, dat je het idee hebt dat je nog steeds louter in de pr-stunt van Willem I rondloopt. Vergelijk dat eens met Alexander, Napoleon Joséphine, de tentoonstelling in de Hermitage Amsterdam die nu is te zien (t/m 8 november), over vooral de mislukte Franse mars naar Moskou. Ook daar is alles prachtig opgesteld, de sabels zijn gepoetst, ze draaien rond in vitrines. Maar de uniformen zijn op werkelijke hoogte gehangen, de vaandels met de adelaars hangen niet aan een muur maar staan op de grond; je ziet meteen hoe groot zo’n soldaat eigenlijk was. Het maakt alles lekker fysiek, het maakt de legende van de Grande Armée fijn concreet.

En toch ligt er bij de Nederlander een soort pavlovreactie op de loer als het over Willem I en Waterloo gaat. Het zit waarschijnlijk als volgt in elkaar. Toen in 2013 het tweehonderdjarig bestaan van het koninkrijk der Nederlanden werd gevierd, werd de Waterloo-mythologisering veelvuldig benoemd, in een tv-serie en in het trio Willem-biografieën die groots werden gepresenteerd (behalve die van Koch, ook van Jeroen van Zanten (Willem II) en Dik van der Meulen (Willem III)), vaak vanuit het gevoel dat een klein landje krampachtig probeerde groot te doen door zich een prominente rol in de slag toe te eigenen. Met de Hollandse nuchterheid, en schamperheid over het eigen verleden, ga je bijna denken dat de mythe het enige is wat er is.
Dat is niet zo. De Nederlanders vochten in juni 1815 een stevig robbertje. Het aantal gesneuvelde en gewonde Belgen en Nederlanders bij Waterloo lag buitenproportioneel hoog. Van de zeventienduizend man verloor het Belgisch-Nederlandse leger drieduizend soldaten en officieren, oftewel één op de zes man. Bij Quatre-Bras lag dat aantal nog hoger, meer dan een kwart van de soldaten. Dat dit door slap leiderschap van de onervaren Nederlandse kroonprins zou komen – wat door Engelse historici nog wel eens werd beweerd – klopt niet, want a) de kroonprins was niet onervaren, hij had onder Wellington al veel gevochten in Spanje, b) de Nederlandse soldaten zelf waren grotendeels ervaren en gelauwerd en c) Wellington was vol lof over de kroonprins. Kort na Waterloo verklaarde hij dat de prins ‘de beweegingen zo goed dirigeerde’ dat het niet nodig was om hem ‘bevelen toe te zenden’.
Deze cijfers komen uit een verrassend verontwaardigd artikel dat Willem II-biograaf Jeroen van Zanten schreef in het meinummer van het literair-academisch tijdschrift Ons Erfdeel. Zijn irritatie is dat Nederland zich juist heeft laten verdringen in de Waterloo-mythe. Groot-Brittannië eigende zich de veldslag al meteen toe; in de negentiende-eeuwse geschiedschrijving werden de rollen van de kroonprins, maar ook van bijvoorbeeld Blücher, steeds kleiner en trivialer gemaakt. In de ontwikkeling van Groot-Brittannië als wereldmacht pasten nationale helden als Nelson, Uxbridge, Picton en Wellington, waarbij de laatste werd gezien als de verpersoonlijking van britishness, schrijft Van Zanten (Wellington ging de avond voor de slag nog naar een bal).
Wellington bevrijdde Europa van de Fransen, dat was het paradigma, en in de dominante Britse geschiedschrijving was derhalve geen rol voor anderen weggelegd. Het ‘kloeke optreden’ van generaal Chassé aan het einde van de veldslag tegen de Franse gardisten bleef lang onvermeld. Een fout die Nederlandse historici nooit helemaal bevredigend hebben kunnen herstellen, schrijft Van Zanten: ‘Is het terecht dat Nederlandse en Belgische Waterloo-helden als Jean Baptiste baron van Merlen, de prins van Oranje, Jean Victor de Constant Rebecque en Chrétien Henri Scheltens zijn vergeten? Behoeft de geschiedschrijving over Waterloo niet een Belgisch-Nederlandse revisie als tegengeluid tegen het chauvinisme van grotere Europese landen?’
Jeroen van Zanten zal wat dat betreft met gemengde gevoelens kijken naar de Nederlandstalige literatuur die dit Waterloo-jaar verscheen. Hoewel hij veel Franse titels meldt in zijn bibliografie verkondigt Bart Van Loo in zijn Napoleon: De schaduw van de revolutie (De Bezige Bij Antwerpen, 492 blz., € 24,99) een buitengewoon Angelsaksische visie op Waterloo: het is Napoleon tegen Wellington, de Pruisische of de Nederlands-Belgische troepen komen er bij hem niet aan te pas. Quatre-Bras wordt maar twee keer genoemd, in het voorbijgaan. In Onze slag bij Waterloo: De beleving van de overwinning op Napoleon in Nederland (Vantilt, 300 blz., € 29,50) brengt Louis Ph. Sloos overzichtelijk in beeld hoe groot de Nederlandse troepen waren, en waar ze vandaan kwamen, maar over Nederlandse inbreng in de slag zelf schrijft hij niet heel veel. In Waterloo: De laatste 100 dagen van Napoleon (Manteau, 432 blz., € 24,99) staat Johan op de Beeck uitgebreider stil bij de Nederlandse kroonprins en de andere legerleiders uit de coalitie, maar zijn focus ligt in de eerste plaats op de overwonnene, op wat Napoleon zelf fout deed.
Ook Andrew Roberts, die met Napoleon de Grote volgens critici de meest militair behepte van alle biografieën schreef, kan eigenlijk nog steeds niet geloven hoe laks Napoleon die dag was: hij stond laat op, nam veel te veel tijd om rapporten te lezen en verspilde vijf uur zonlicht voordat hij Wellington eens aanviel, waardoor de Pruisen langer de tijd hadden om te komen helpen. En had hij soms last van aambeien, dat hij tijdens de slag maar twee keer op een paard zat en zich nauwelijks verplaatste?
Op de Beeck merkt op dat hoe vakkundig zijn tegenstanders ook waren Waterloo altijd herinnerd zal worden als het verlies van Napoleon, niet als de winst van de andere legerleiders. Daar zit iets in. Roberts zegt iets soortgelijks: Wellington en Blücher verdienden te winnen, maar Napoleon verdiende zeker te verliezen. Wellington zei in 1821, toen hij hoorde dat Napoleon op Sint-Helena was overleden: ‘Nu pas ben ik de beste generaal ter wereld.’
De hartenkreet van Van Zanten zal voortkomen uit een behoefte die elke goede historicus zal hebben, niet alleen om iets te weten, maar vooral om het verkeerd-weten te herstellen, de feiten los te trekken uit het moeras van de mythe. Dat is een ideaal, het is mooi, maar Waterloo zal altijd van Napoleon blijven, al zou die zaal in het Rijksmuseum vijf keer zo groot zijn.

Beeld: (1) Ernest Meissonier, 1807, Friedland, 1861-75. olie op doek, 135,9 x 242,6 cm (Gift of Henry Hilton, 1887 / The Metropolitan Museum of Art); (2) Wijnand Esser, O Moscouw o Moscouw wat kost gy my tranen nu moet ik naar Elba, 1812-1814. Aquarel (Atlas van Stolk)