‘Doodsengelen schijten op de plek waar een gedicht moet/ staan’. Sasja Janssen knalt er meteen vol in, in Ballade van de dichteres, het openingsgedicht van Happy. De dichteres beschrijft een existentiële crisis: ‘deze nacht werd ik wakker zonder taal’. Dat is natuurlijk een regelrechte ramp, zeker voor iemand die leeft voor, van en door de taal.
Het lange gedicht I won’t bring you down sluit af met de frase ‘a dead poet does not write’. Een waarheid als een koe, maar in de context van Happy een veelzeggende opmerking. Zolang we schrijven is er leven. En er heeft zich nogal wat voorgedaan in het leven van het lyrisch ik, de bundel vormt het poëtische verslag van een zeer persoonlijk gevecht: ‘Mijn man, mijn zoon, wat ik ook schreef, ze bleven weg/ en ik haalde mijn arm op die er de pest in had’, lees ik in het titelgedicht Happy. En in Ginnungagap:
Hoe ik uit het huwelijk gesneden word, de kamers uitgeschopt, voorbij
de stokrozen, hoe ik achterblijf aan de muur in een oliezwarte jurk tussen
zeeslagen op de Noordzee.
Mijn lichaam veil, ik heb verraden.
In Ballade van de dichteres wordt bovendien geworsteld met de gezondheid – ‘een borst glipte weg’.
Hoe is die wereldse zwaarte te verenigen met iets ongrijpbaars als poëzie? Dichten is immers ‘een sport die niet bestaat’. Gezien de ironische titel van de bundel is het duidelijk dat de moderne en mediagenieke zoektocht naar geluk zoals wij die kennen volgens Janssen geen bevredigende oplossing biedt. Geen aanmoedigingen als ‘in je kracht staan’ die moeten helpen om als lebensbejahend individu zelfverzekerd overeind te blijven. Ook staan haar gedichten haaks op de confessionele poëzie die nationaal en internationaal opgang vindt, bijvoorbeeld via het fenomeen van Instagram-poëzie. Zogenaamde ‘Instapoets’ als Rupi Kaur en Lang Leav zijn uiterst succesvol met hun gedichten die eerst en vooral draaien om de boodschap, de opinie, de waarheid én de autobiografie.
Ballade van de alfahulp 1
Ik trek de gordijnen dicht als een lijkzak, de tengere sigarettenhulzen van het bed, snijbloemgroen de deken die makkelijk vuurt, het moet meteen. Het moet, de traagheid, mijn kinderhand tussen haar benen en ik lach met haar mee, want voor mij is het erger, ik ben ingehuurd, niet ik ga over twee dagen dood. In de middag pakt ze me terug wanneer de hulzen uit me blijven vloeien en ik de man doe van wie de dochters uit de oceaan komen omdat hij crepeert. Weer dat gelamenteer om hun moeder die het bed met anderen houdt, de zusjes getrouwd met vreemdelingen, ik schuil in de hal met de stofzuiger. En de donkere huilt op het hete balkon, terwijl de lichte de deur opent voor de keisnijder, die mij eerst bevrijdt.
In Happy lijkt de aanleiding voor veel gedichten weliswaar autobiografisch, maar de lezer zal lang moeten zoeken naar een onthullend en alles verklarend kijkje achter de schermen. De urgentie is in elk gedicht voelbaar, en je hebt als lezer direct door dat er een ‘ware’ wereld achter deze teksten schuilt, al was het maar door de talloze specifieke verwijzingen, zoals naar ‘Sky Radio’, ‘de Schinkel’, ‘Rucar’ of ‘Roemenië’. Maar de dichteres lijkt zich sterk bewust van de valkuil van het sentiment en het cliché.
Het resultaat is een bundel vol gebroken en duistere anekdotes die zich niet gemakkelijk prijsgeven, maar niettemin geweldig aanstekelijk zijn door hun vaart en vitaliteit. Janssens overwegend lange gedichten willen niet paaien, pronken of geaaid worden, maar zijn ondanks de zware inhoud speels en meeslepend, met lekkere zinnetjes als ‘zo ken ik je weer’ of ‘houd op, ik moet echt naar/ de klote gaan!’ Overbodig te zeggen dat de mensheid er niet bepaald goed vanaf komt:
En je kocht een kalfje om wat levends
in huis te hebben, bij de mensen kun je
niet meer terecht.
‘Ik ben alleen wanneer ik moet leven’, staat er in het gedicht Mindfuck. Slechts een paar regels verder lezen we: ‘Ik ben niet alleen wanneer ik een kind krijg.’ Er is veel verdriet en eenzaamheid in deze bundel ‘maar zolang mijn zinnen happy worden/ zoals John Austin me leerde, doen mijn pennen het/ nog, zelfs daar in de spugende zon.’ Het geslaagde gedicht kun je zien als een taaldaad waarin de woorden perfect op hun plek staan en dus ‘happy’ zijn, in de terminologie van de bekende Britse taalfilosoof John Langshaw Austin. Zo’n gedicht schept bovendien haar eigen context.
Onze hang naar troostrijke herkenbaarheid valt in het niet bij de mogelijkheden die de taal biedt om méér te doen met onze banale autobiografie. Daarvan probeert de dichteres de lezer in elk geval te overtuigen, want ‘met mijn woord verliest u minder en ik geen muze,/ wat mij betreft een win win.’ Een duivels dilemma: ‘meer mensen zijn iets verloren’ en toch is daar het eigen verhaal dat de dichteres ook kwijt wil – wat te doen?
ik zong het sasjajanssenlied waarvan men lustte
misschien geen poëzie,
maar mijn troubles over taal verdwenen.