Al vanaf haar jeugd, vertelt Annabelle Lopez Ochoa (Leuven, 1973) stond haar leven in het teken van verandering en aanpassing. Allereerst aan haar eigen identiteit. Tot haar zevende was ze zich nauwelijks bewust van de huidskleur die ze van haar Colombiaanse vader had geërfd – ze dacht even blond, blank en blauwogig te zijn als haar Belgische moeder. Zelfs haar sekse heeft ze zich eigen moeten maken: ‘Ik voelde me meer een jongetje. Uit bewondering voor mijn broer droeg ik jongenskleren. Ik had kort haar en stopte het liefst een sok in mijn broek. Dat vond ik stoer. Op een gegeven moment kwam het zo ver dat kinderen aan mijn kruis gingen voelen of ik écht het jongere broertje was. Mijn moeder zei: “En nou is het genoeg. Jij wordt nú een dochter, dus jij gaat nú naar ballet.” Verschrikkelijk. Ik heb zó gehuild!’
Achteraf bleek die vermaledijde dans haar ‘redding’ (Lopez Ochoa grimast ironisch), al was haar vertrek op elfjarige leeftijd naar het balletinternaat in Antwerpen niet zozeer een positieve keuze als wel een vlucht: ‘De situatie tussen mijn ouders ontaardde. Ik moest daar weg.’ Die stap heeft haar gemaakt tot wie ze nu is, zegt Lopez Ochoa. Ondernemend, dynamisch, onafhankelijk. Een eenling, zoals ook uit haar choreografieën valt op te maken. Solitaire (2003) is haar meest autobiografische ballet. In het stuk maakte Lopez Ochoa de balans op van haar leven. Ze was destijds dertig, had veel verhoudingen gehad, maar was toch nog steeds alleen. Treurig of eenzaam vindt ze dat niet, het is gewoon zo. De mens is in wezen alleen.
‘Door die overtuiging ben ik heel zelfstandig geworden; ik moet het gevoel hebben dat ik het alleen kan, zonder hulp. Dit huis (we spreken in de werkkamer van haar vriend Titus Tiel Groenestege, vol grote monitoren en andere elektronica – fvdw) zou bijvoorbeeld nooit mijn huis kunnen zijn. In míjn huis zou ik alles zelf kunnen verhuizen. Als ik iets koop, ga ik ervan uit dat ik het zelf moet kunnen dragen, want ik ben in mijn leven zó vaak verhuisd – van ouderlijk huis naar het internaat, dat ging failliet, volgend internaat, inwonen bij een kennis, zelf op kamers, toen naar Duitsland en in de dertien jaar dat ik in Nederland woon, ben ik tien keer verkast.
Aanpassen is een sport geworden. Daarom houd ik van weggooien en geloof ik niet in vastigheid, ook niet in relaties. Maar ik ben wel héél erg gehecht aan mijn vrienden.’
Die heeft ze vooral in de toneelwereld. Djazzex en Scapino Ballet Rotterdam, de dansgezelschappen waar ze van 1993 tot 2003 werkte, waren voor Lopez Ochoa niet de surrogaatfamilies waarover vaak wat romantisch wordt gesproken: ‘Die families gaan namelijk ook snel uit elkaar. De carrières zijn kort en de danswereld is heel internationaal, dus na een paar jaar van intensief contact vertrekken de mensen weer. Je hoort nooit meer iets van ze. Bovendien praten dansers altijd over dans en dat gaat vervelen. Ik begrijp het wel, hoor: ze moeten heel sterk gefocust blijven op dat ene om te kunnen wat ze kunnen. Ik begrijp het, maar ik heb er geen bewondering voor. In het tweede deel van mijn danscarrière heb ik daarom afstand genomen.’
Misschien wel dankzij die wat gedistantieerde houding heeft Lopez Ochoa de laatste jaren niet alleen in de danswereld van zich doen spreken. Ook elders duikt haar naam op: als choreografe bij toneelproducties als Cloaca van regisseur Willem van de Sande Bakhuyzen, bij opera’s, musicals en modeshows. De spraakmakende couturiers Viktor en Rolf riepen haar hulp in voor hun performances in het Van Gogh Museum.
Lopez Ochoa prijst zich gelukkig met al die kansen, maar ondanks deze impliciete bevestiging van haar kunnen – ze wordt meestal gevraagd – heeft ze niet het gevoel ook maar één aspect van haar vak al volledig te beheersen: ‘Nee, niets! Daarom blijf ik naar voorstellingen gaan, om uit te zoeken hoe anderen het doen en het dan zelf te proberen. Ik wil altijd iets maken wat ik nog niet gemaakt heb, zodat je nooit weet wat je te wachten staat. Een paar jaar geleden putte ik inspiratie uit mijn eigen leven, de laatste tijd meer uit schilderijen en over vijf jaar is het weer iets anders. Ik wil dingen doen die ik nog niet kan.’ Ze valt even stil. ‘Daarom mislukt het heel vaak’, zegt ze, en barst in bulderlachen uit. ‘Laat ik nou toch eens iets doen wat ik wél kan. Maar ik kan me voorstellen dat iemand als Hans van Manen ook ooit is begonnen met van alles te onderzoeken. Nu doet hij één ding en dat kan hij héél goed. Hij heeft zijn ui helemaal afgepeld en is tot de essentie gekomen. Hij is dan ook al zeventig. Mijn uitje is nog lekker dik.’
Het is tegenwoordig veel gemakkelijker dan vroeger om verschillende dingen te proberen, denkt ze. Momenteel leert ze bijvoorbeeld films te monteren. ‘Het is allemaal zo gebruiksvriendelijk geworden: iedereen kan op zijn computer een symfonie componeren of een film maken. Monteren is wat mij betreft ook heel choreografisch, maar dan met knopjes.’
Bij het zoeken naar een eigen plaats in het artistieke spectrum koestert Lopez Ochoa het leerproces en de samenwerking met kunstenaars uit andere disciplines. Ze heeft daarbij veel voordeel van haar vermogen tot aanpassen en kan naar eigen zeggen ook goed in de schaduw van anderen opereren, dienstbaar zijn: ‘Willem van de Sande Bakhuyzen bijvoorbeeld had wel de ideeën, maar kon ze zelf niet verwezenlijken. Daarom had hij iemand nodig. Bij Willy Decker fungeerde ik als schild tussen hem en moeilijke diva’s, die meestal erg anti-beweging zijn. Maar zo kreeg ik wél de kans de hele dag zijn repetities van Don Carlos bij te wonen – fantastisch. Af en toe kreeg ik een half uurtje om met de zangers te werken.’
Vorig jaar maakte ze een uitstapje naar de wereld van het entertainment en choreografeerde dans en beweging voor de musical Turks fruit. Vakmatig neemt ze een musical even serieus als een choreografie, een opera of een toneelstuk (‘makers willen allemaal hetzelfde: hun publiek raken’), maar, geeft ze grif toe, haar visioen van de perfecte voorstelling lijkt níet op een Broadwaymusical.
Waar dan wel op, dat kan ze niet zeggen: ‘Ik denk… Nee!’ Ze slaat met haar vuist op tafel. Ze wil haar werk niet karakteriseren: ‘Ik ga niet roepen dat ik niet in een hokje gestopt wil worden, maar ik wil me ook niet op een paar woorden laten vangen. Over drie jaar doe en denk ik misschien heel andere dingen. Daarom is zo’n interview eng: alles wat ik vandaag zeg, hoeft morgen niet meer zo te zijn.
Het visioen zit in mijn hoofd; ik zie het, maar ik kan het niet onder woorden brengen. Als ik het ooit voor elkaar krijg, nodig ik iedereen uit. Waarschijnlijk is dat meteen mijn laatste stuk, want dan hoeft het niet meer. Nu is het altijd: aach, nét niet. Dan denk ik altijd dat het vólgende stuk goed wordt. Daarom blíjf ik om mij heen kijken en blíjf ik met iedereen praten. Fysiek ben ik heel lui geworden – ik train nauwelijks – maar mentaal ben ik hongerig. Alle energie en activiteit is in mijn hersens gaan zitten.’
Haar volgende stap op weg naar die vooralsnog ongrijpbare perfecte voorstelling is een assistentschap bij regisseur Luk Perceval in Berlijn. Ditmaal kwam de samenwerking op haar initiatief tot stand: ‘Ik wil in zijn hoofd kruipen. De laatste tijd heb ik een grote voorliefde voor stukken zonder decor. Die hang naar abstractie bij het toneel, dat werken in een abstracte ruimte, is een invloed uit de hedendaagse dans. Grappig, want ik wil juist meer anekdotiek. Bij Perceval staat vaak alleen een boom of een bank op het toneel en daar moet je het vier uur mee doen. Álles moet dan uit de spelers komen; door hun tekst en hun fysiek moeten ze laten zien waar en wie ze zijn. Dat vind ik fascinerend; sowieso houd ik van de mogelijkheden van het teksttoneel. Voor mijn gevoel is dans toch meer een escape, al begin ik te accepteren dat schoonheid op zichzelf ontroerend kan zijn. Maar toneel gáát ergens over en ik wil ook altijd iets vertellen. Pas in tweede instantie denk ik aan de beweging.’ Het is niet ondenkbaar dat ze helemaal overstapt naar het toneel. Of de film, of de opera. Slechts één ding staat vast: ‘Ik zal altijd maker blijven.’ De rest is een kwestie van aanpassen.