Mijn jeugdvriend Job.

Op de middelbare school blonk hij uit in wiskunde en sport, de twee zaken waar ik juist niet in uitblonk. Het was de hippietijd, dus kon ik mijn sportieve onvermogen verbergen in mijn lange haar, en mijn gebrek aan een wiskundeknobbel werd ruimschoots gecompenseerd door jeugdpuistjes en bijles.

Op een dag hoorden we dat Job bijna was omgekomen bij een verkeersongeluk.

Hij zou niet meer op school verschijnen.

Omdat ik vlak bij hem in de buurt woonde, liep ik wel eens langs zijn huis. En op een keer – ik was zestien – vroeg zijn moeder of ik niet eens binnen wilde komen, en zij sprak toen de woorden: ‘Misschien herkent hij je wel.’

Dat hij mij herkende merkte ik aan zijn lach. Verder was hij totaal niet meer aanspreekbaar. Een andere persoonlijkheid. Een kind. Een lief kind. Een kwijlend kind ook. Mijn plan was – toen zijn moeder me bij Job binnen liet – om hem te vertellen over een andere jongen in onze klas die opeens was gestorven en op wiens begrafenis we waren geweest. Dat had geen zin, zag ik. Ofschoon Job zachte aardigheid uitstraalde, was ik, zo weet ik nu, enigszins bang voor hem. Ik zat niet tegenover Job, ik zat tegenover een ander mens. Dezelfde jongen, maar toch volkomen anders. De persoonlijkheid die hij had, was verongelukt. Uit wat ervan was overgebleven, was iets anders gegroeid.

‘Willen jullie een ijsje?’ vroeg Jobs moeder.

Job keek heel blij, en ik knikte. Even later kregen we een waterijsje, en terwijl ik het aanpakte, viel mijn pakje shag uit de binnenzak van mijn spijkerjasje op de grond.

‘Rook jij?’ vroeg Jobs moeder verbaasd.
‘Af en toe.’
‘Mag dat van je ouders?’
‘Weet ik niet’, zei ik. En ik schaamde me kapot.

Jobs moeder zei er verder niets over, en liet ons alleen.

‘Wat doe je zo de hele dag?’ vroeg ik?
‘Wat… zeg… je?’
‘Wat doe je zo de hele dag?’
Hij stond op van zijn stoel, liep met een sleepvoet naar zijn boekenkast en haalde er iets uit.
‘Puzzels… maken’, zei hij.

Hij deed de deksel van de doos en kieperde alle stukjes op de grond.

Ofschoon mijn hoofd in die tijd vol zat met Beatles, brommers, Bob Dylan, meisjes en het eten van friet in de patatzaak op het Jacob Obrechtplein ging ik op de grond zitten om Job te helpen met de puzzel.

Toen ik de puzzel af had, haalde hij alle stukjes weer uit elkaar en deed ze in de doos

Hij nam een puzzelstukje en probeerde of alle andere stukjes daarop pasten.

‘Je moet eerst de kleuren bij elkaar zoeken’, zei ik.

Het kwam erop neer dat ik de makkelijke puzzel snel oploste en Job in bewondering naar me keek. Toen ik de puzzel af had, haalde hij alle stukjes weer uit elkaar en deed ze in de doos.

Zonder iets te zeggen, borg hij de puzzeldoos weer op en keerde terug met een plaatjesboek waarin allemaal vliegtuigen stonden.

Toen hij in snel tempo de bladzijden omsloeg, zag ik het enorme litteken op zijn achterhoofd. Het liep dwars over zijn hele schedel en er groeide daar geen haar.

Na het boek met de vliegtuigen pakte hij een boek met auto’s waarvan de bladzijden ook weer in snel tempo werden omgeslagen.

Gelukkig kwam toen zijn moeder weer binnen en zei tegen mij: ‘Wij gaan eten. Ik denk dat jij naar huis moet.’

Ik knikte.

‘Het was heel fijn dat je er was. Kom je weer eens een keer?’
‘Jawel, mevrouw.’

In de gang op weg naar buiten kwam ik langs een portretfoto.

Ofschoon ik er niet naar keek, zei de moeder: ‘Ja, dat was de vader van Job, mijn man. Hij is bij het ongeluk omgekomen.’

Nu moest ik er wel naar kijken.

Op de foto lachte een man die jonger was dan mijn vader.