Portret van Aleida Gijsberta Maria van Ogtrop-Hanlo met haar vijf kinderen, 1906. Olieverf op doek, 176 x 197 cm © Adriaan van Dam / Centraal Museum Utrecht

‘Een geboren schilderes’ was de in 1851 in Amsterdam geboren Thérèse Schwartze, en ‘de meest algemeen beroemde schilderes’ van de Nederlandse negentiende-eeuwse vrouwelijke kunstenaars. Zo werd ze althans in 1903 omschreven in het eerste overzichtsboek over de kunst van haar tijd door G.H. Marius.

Dat beroemde is er inmiddels wel af, alleen specialisten kennen haar naam nog. Maar een geboren schilderes bleef ze. Ze leerde het vak van haar vader, en nam met veel succes zijn portretschilderpraktijk over toen hij overleed. Daarmee was ze een van de vele vrouwelijke kunstenaars die er in haar tijd waren, maar een van de weinigen die er in Nederland voltijds professioneel mee bezig was – alleen Henriëtte Ronner-Knip en Suze Robertson zou je haar directe collega’s kunnen noemen. Aan die laatste wijden Museum Panorama Mesdag en het Noord-Veluws Museum vanaf april een tentoonstelling, Schwartze’s werk is de komende maanden volop te zien in Delft.

Kunsthistoricus Cora Hollema hoorde in 1985 voor het eerst over het bestaan van Schwartze, maakte in 1998 een eerste tentoonstelling met boek, in 2010 kwam er nog een boek. Nu is daar een uitgebreide Engelse versie van en zijn er 53 van Schwartze’s olieverfportretten, aangevuld met tekeningen, prenten en brieven in het qua wanden wat krappe, maar in sfeer toepasselijke Museum Paul Tétar van Elven tentoongesteld: in het voormalige woonhuis van historieschilder Paul Tétar van Elven (1823-1896).

Er woedt een kleine portret-rage in de Nederlandse musea. De National Portrait Gallery in Londen leende deze winter een deel van de collectie uit aan het Fries Museum en in het Rijksmuseum waren, voor zover de musea open waren, renaissanceportretten te zien uit Europese en Amerikaanse collecties. Daarbij ging het vaak om de topstukken, een of meer beste werken van een bekende kunstenaar. Er rondlopen betekende kennismaken met personages uit het verre of iets recentere verleden, en even zoveel verschillende penseelstreken.

Bij de tentoonstelling in Delft is dat anders. Schwartze verdiende haar geld met portretten in opdracht, en ze had veel te danken aan de bestellingen van de koninklijke familie en hun directe omgeving. Daarmee is de hal dan ook gevuld: twee groepsportretten van welvarende vrouwen met hun kinderen, groot en glimmend, als een iets te harde echo van dergelijke familieportretten uit de achttiende eeuw. Daarnaast portretten van Emma en Wilhelmina als koningin: vorstelijk, knap en saai, en een waarbij prinses Juliana als éénjarige een haast lachwekkend grote gelijkenis vertoont met een Christuskind als Salvator Mundi.

Mia Cuypers, 1886. Olie op doek © privécollectie

Schwartze schilderde in de eerste plaats voor het geld, en daardoor kon ze zich niet te veel vrijheden permitteren. Haar vader was portretschilder Johann Georg Schwartze. Van de zes kinderen in het gezin – vijf meisjes en een jongen – werd Thérèse zijn opvolgster. ‘Ik was nog jong, heel jong, nog geen zes jaren, toen mijn vader mij meenam naar ’t Trippenhuis (later Rijksmuseum –jdw)._ Ik zou daar de geheele dag blijven. Mijn lieven knappen vader moest er een schilderij copieëren – De Ruyter – Dagen achtereen vergezelde ik hem daar’, noteerde Schwartze later.

Ze kreeg al dagelijks schilderles na schooltijd en vanaf 1867 was ze fulltime in de leer bij haar vader, op haar twintigste zou ze voor het eerst haar werk tentoonstellen. In 1874 overleed vader Schwartze en werd Thérèse kostwinner van het hele gezin.

Volgens specialist Hollema heeft de achtergrond van de familie Schwartze invloed op haar professionele, onverschrokken houding: haar grootvader was ooit als verffabrikant gevlucht uit Duitsland, in Amsterdam beland, haar vader was na een jeugd in Philadelphia, een opleiding in Boston en Düsseldorf, weer in Amsterdam teruggekomen. Wally Moes, een vijf jaar oudere vriendin van Thérèse die ook schilderde, omschreef het karakter van haar vriendin als Amerikaans: ‘In Thérèse is niets van het quasi-artistieke, slappe, zichzelf toegevende. Zij vindt het vanzelfsprekend de boog gespannen te houden.’

‘Dat het mejuffrouw Schwartze niet verveelt al die rijke lui’s kinderen in pastel te vereeuwigen, begrijp ik niet’

Na de dood van haar vader trok ze naar München, om daar extra lessen te volgen. Een docent die alleen dames lesgaf wees ze af, ze kreeg uiteindelijk les van twee bekendere portretschilders. Van Franz von Lenbach nam ze het gebruik van veel donkere bruine tinten en het werken naar foto’s over. Ook kopieerde ze op zijn aanraden in de Alte Pinakothek de werken van Velázquez en Rubens en leerde hij haar de modellen ‘speels’ neer te zetten. Gabriel von Max introduceerde haar bij zijn vrienden, hij leende haar zijn atelier en gaf haar sterk de indruk verliefd op haar te zijn. Ze liet zich niet afleiden: in 1876 kwam ze terug naar Amsterdam om vanaf Prinsengracht 1091 haar moeder, twee van haar zussen, haar broer en zichzelf te onderhouden met haar portretopdrachten.

Ze toonde haar werk bij Arti et Amicitiae en ging op aanraden van haar latere levensgezel, kunstkenner, criticus en journalist Anton van Duyl, naar Parijs. Daar nam ze in 1879 voor het eerst deel aan de Salon, iets wat ze bijna twintig jaar zou volhouden. Over haar avonturen in Parijs schreef ze levendige verslagen in het Algemeen Handelsblad, de krant waar Van Duyl tot 1885 hoofdredacteur van was. ‘Ik heb heerlijke schilderijen gezien, ik heb slechte gezien, ik heb ellendige gezien. Van de laatste twee soorten het meest.’ Ze wist haar publiek aan zich te binden: naast deze persoonlijke reportages in de krant liet ze haar leven lang veel foto’s van zichzelf maken en liet zich ook in de kunstwereld zien door in jury’s en tentoonstellingscommissies plaats te nemen.

Thérèse Schwartze circa 1885 © Rijksmuseum Amsterdam

Dat laatste was uitzonderlijk voor een vrouw: toen ze in 1883 als eerste vrouw in de jury zat van de Internationale Tentoonstelling van Beeldende Kunst schreef de pers erover. Het was vooral een verdienste van de minister van Binnenlandse Zaken, vond het Algemeen Handelsblad, ‘dat hij volkomen beseft wat in eene ontwikkelde maatschappij aan buitengewoon begaafde vrouwen toekomt’. Schwartze’s aanzien groeide toen ze in 1880 uitgenodigd werd om op paleis Soestdijk te logeren, en daar prinses Marie, de echtgenote van prins Hendrik, schilderles te geven. In 1881 volgde een opdracht om de dan 23-jarige koningin Emma met de pasgeboren prinses Wilhelmina te portretteren, en zo werd ze al snel de prinsessenportrettist.

Voor haar klanten schilderde ze modieus, oppervlakkig, en hield zich ver van de modernere stromingen die ze in Parijs ook moest hebben gezien. Dat maakt de tentoonstelling in Delft, waar de portretten negentiende-eeuws dicht op elkaar hangen, soms wat braaf. Haar collega-kunstenaars waren ook niet altijd gecharmeerd van haar werk, vooral toen ze steeds meer opdrachten kreeg.

In 1889 had Schwartze opnieuw prinses Wilhelmina geportretteerd en op verzoek van het Uffizi in Florence maakte ze een spectaculair zelfportret – helaas niet in Delft te zien. Ze toont zichzelf poserend met haar palet in haar ene hand, en als repliek op een zelfportret van Joshua Reynolds van 140 jaar eerder, waar die met zijn hand het zonlicht lijkt tegen te houden, houdt Schwartze haar hand precies zo boven haar ogen, maar zij heeft er ook haar penseel in geklemd.

Jan Veth kon zijn jaloezie niet verhullen. ‘Dat het mejuffrouw Schwartze niet verveelt al die rijke lui’s kinderen in pastel te vereeuwigen, begrijp ik niet, in alle gevallen, zou ik het zeer beleefd van haar vinden, er buiten noodzaak niet op elke tentoonstelling ook anderen mee te vervelen’, schrijft hij in 1889 in De Amsterdammer.

Toen ze in 1890 als een van de eerste kunstenaars, vrouw of man, een solotentoonstelling kreeg in het Panoramagebouw in Amsterdam, kreeg ze ook van andere critici commentaar. ‘Hoe jammer dat zij niet het groote streven van deze eeuw meêvoelt – en dat ook niet haar het sterke verlangen bezielt om in haar werk boven alles eenvoudig en waar te zijn!’, schrijft ene Ph. van E. in het Handelsblad. Ook zou ze, anders dan de oude meesters die ze duidelijk als voorbeeld had, te weinig tijd besteden aan de achtergronden.

Schwartze antwoordde gevat in een ingezonden brief: ‘Mijne kunst moge zijn wat ze wil, goed of slecht, waar of onwaar, ze is Goddank mijne eigene.’ En even verder: ‘Als de oude meesters meer tijd besteedden aan één enkelen achtergrond, dan ik in al de mijnen te zamen, dan verwondert het mij sterk, dat wij van hen ooit iets op den voorgrond te zien kregen.’ Ph. van E. had die respons duidelijk niet verwacht, en reageert ruttiaans: ‘Het doet mij oprecht leed dat ge over mijn schrijven zóó gebelgd zijt dat ge bovenstaande zelfverdediging noodig acht.’

Of Schwartze wist dat achter Ph. van E. haar vrouwelijke collega Etha Fles schuilging, is niet duidelijk. Naast de ongeveer 6200 mannelijke kunstenaars waren er in de negentiende eeuw in Nederland zo’n elfhonderd vrouwen die zichzelf kunstenaar noemden, becijferde kunsthistoricus Hanna Klarenbeek in 2012. Schwartze exposeerde op alle vrouwententoonstellingen, maar moest niets hebben van de ‘geëmancipeerde types’, zoals ze de deelnemers noemde die minder aandacht aan hun uiterlijk gaven dan zijzelf.

Hoewel haar werk dus in de eerste plaats een overzicht geeft van een bloeiende portretpraktijk, zijn er ook persoonlijker schilderijen te zien. Zo hangt er in de ‘Paarse Kamer’ een prachtig portret van Bram Wertheim, de Amsterdamse bankier en filantroop. Schwartze toont hem zittend, brieven lezend, in ingetogen rode en zwarte tinten, de verwijzing naar Hals of Rembrandt is elegant.

De portretten van Schwartze’s nichtje Lizzy Ansingh laten zien dat ze zich wel degelijk bewust was van de moderne stromingen in de schilderkunst: een vlot geschilderd portret uit de collectie van het Amsterdamse Stedelijk zou in dat museum best wat vaker getoond kunnen worden en ook de typeringen van Zeeuwse en Italiaanse jongens en meisjes die lijst aan lijst op de bovenverdieping zijn opgehangen, zijn bij vlagen ontroerend goed.

Schwartze trouwde in 1906 met de twintig jaar oudere Van Duyl, nadat zijn vrouw was overleden. Ze reisden door Europa en Schwartze ondertekende haar werk met Thérèse Van Duyl. Ze overleed vijf maanden na haar echtgenoot, in 1918. Bij de begrafenis op Zorgvlied was de hele Amsterdamse kunstwereld aanwezig. Iets meer dan honderd jaar later is nog steeds duidelijk waarom.

Cora Hollema en Pieternel van Kouwenhoven, Thérèse Schwartze: Painting for a Living, Stichting Fonds Publicatie Thérèse Schwartze, 2021. De tentoonstelling Thérèse Schwartze in Museum Paul Tétar van Elven in Delft is verlengd tot 8 mei