Ze woonde in Camperduin toen ik haar leerde kennen, bijna twintig jaar geleden, ver van het literaire gedoetje in Amsterdam, zoals ze niet naliet te benadrukken. Een klein kleurig huisje pal in de zeewind, vol met boeken, kunst, foto’s, twee schuwe katten van een speciaal soort, en levensgezel Lodewijk, de teckel. Ik was al heel lang geïntrigeerd door haar roman Eindelijk mezelf (1977), en had een aanleiding gevonden om haar te interviewen. Ik las haar voor het eerst in Libelle, het blad van mijn moeder. Ze schreef daarin columns die me opvielen vanwege hun eigenaardige mengeling van zinnelijk en streng, al kon ik dat toen vast niet zo benoemen.
Nog steeds als ik een doormidden gesneden rode kool zie, moet ik aan haar denken. Ze schreef in een en dezelfde adem over de schoonheid van net op de markt aangeschafte groentes en de echtscheidingsroman van Renate Rubinstein, die zij helemaal niet zo eerlijk vond als de rest van de wereld. Ik denk dat ik Mischa de Vreede opzocht omdat ik wilde weten hoe je de moed vergaart om persoonlijk te schrijven. Maar ook dat denk ik nu, achteraf. Waar ze in de officiële ontvangst destijds nogal eens op de eerste plaats voor vrouw werd aangezien, zag ik een eigenheimer met een enorme productie en een volstrekt eigen toon, of ze nu romans schreef, verhalen, gedichten of kronieken.
Ze was eerlijk, ook dat. Niet onmiddellijk heel toeschietelijk, maar eenmaal ‘binnen’ wist je je veilig bij haar. Ik was altijd benieuwd wat zij van iets of iemand vond. Ze declameerde Lucebert uit het hoofd, attendeerde me op het werk van Maria Sybilla, vroeg of ik Jo Boer wel had gelezen, ‘afschrikwekkend en interessant tegelijk’, zei ze. Daar hielden we allebei van.
Dat verwijderd willen zijn van Amsterdam was iets. Ik denk dat ze genoeg had gekregen van de ruis om ergens wel of niet bij te horen, hoe graag ze ook vertelde over de aandacht die ze had gehad, hoe mooi Hermans haar handen vond, hoe Kousbroek om haar heen cirkelde. Ze debuteerde toen ze begin twintig was als dichter. Toen begin jaren zestig een nieuwe generatie schrijvers werd geportretteerd, stond zij als enige vrouw tussen Claus, Mulisch, Lucebert, Van het Reve en Vroman. Met Lucebert was ze persoonlijk bevriend geraakt nadat ze hem als zeventienjarige gymnasiaste een brief had geschreven. Hij bleef voor haar de beste dichter van de vorige eeuw, zoals ze twee jaar geleden nog in een vurig stuk voor deze krant betoogde. Een andere belangrijke vriendschap was die met Maartje van der Made, de latere schrijfster Maartje Luccioni, die een paar klassen hoger zat. Schaterend van het lachen las ze me de brieven voor die Maartje haar uit haar woonplaats in Frankrijk stuurde. Met Heilige dagen (2007) schreef ze een eerbetoon aan deze levenslange vriendschap.
Tegelijkertijd stond ze er van meet af aan in haar eentje voor. Ze was begin twintig en had de zorg voor twee kinderen na twee huwelijken. Wat ze wilde schrijven werd niet onmiddellijk enthousiast onthaald. De Bezige Bij was in de jaren zeventig een echte mannengemeenschap, vertelde ze. ‘Wie interesseert zich nou voor een meisje van dertien?’ was de vraag toen zij met haar idee kwam om drie romans te schrijven over de verschillende levensstadia, te beginnen met een dertienjarige. Ze kwamen er toch, die romans. Op een werkbeurs hoefde ze niet te rekenen. ‘Het is een hardnekkige gedachte dat iets wat makkelijk leest, ook wel makkelijk geschreven zal zijn.’
In Een hachelijk bestaan (1974) schreef ze voor het eerst over de jaren die ze met haar moeder in het jappenkamp had doorgebracht. Ze was geboren in Batavia in voormalig Nederlands-Indië, als dochter van een dominee en een onderwijzeres. Ze was tien toen het gezin werd gerepatrieerd. ‘Ik denk dat dat kamp is’, zei ze vaak, of het nu ging om haar onveranderlijke slanke gestalte of om het feit dat ze goed van mensen kon houden die er niet waren. Ze had twee keer een langdurige geheime verhouding met een gebonden man. De ene was haar uitgever die er eer in leek te scheppen dat ze hem vereeuwigde in Eindelijk mezelf, de ander verdween na jaren als de spreekwoordelijke dief in de nacht. ‘Ik weet niet wat ik erg moet vinden’, zei ze. Ook dat weet ze aan de oorlog. ‘Ik moet aan een ander vragen: is het normaal dat ik hieronder lijd?’
Lopen was haar remedie, met de teckel naar zee, in het geliefde duinlandschap. Het alleen-zijn werd een opdracht, een dag zwijgen een verworvenheid. Amsterdam verruilen voor Camperduin was een kwestie van sereniteit nastreven: houden van wie je bent. De ander doet het niet voor je.
Als ik bij haar kwam en het stormde, deed ze mij haar windjack aan en droeg me op de zee te gaan bekijken. Kwam ik terug, dan had ze een biefstukje gebakken, en een lekker toetje in de oven staan, met appels uit de tuin. Ze had een grenzeloos talent voor genieten. Zo niet-fysiek als ze in de omgang was, zo precies schreef ze over het verlangen dat ene speciale plekje tussen iemands schouderbladen te kussen. Ze was gek op mannen, op prins Claus, op haar zoon, op de bewoners van het Griekse eiland waar ze elk jaar naartoe ging. Ze hield van bloemen, van hun knop tot en met hun verdorren. Ze had een ongelooflijk gladde huid, maakte haar ogen op met een fijn katachtig lijntje en kleedde zich prachtig. Ze zag alles, en durfde dat gelukkig ook op te schrijven.