Er zijn een paar foto’s van mijn vader waar ik niet graag naar kijk. Hij is wat ouder. De leeftijd die ik nu heb. Hij heeft de hond op schoot. Net zo’n hond als ik nu heb. Hij is wat slordig gekleed, wat niets voor hem was.

Ik heb die reeks foto’s gemaakt.

‘Pap, lach nou eens.’
‘Er valt niets te lachen.’
‘Waarom niet?’
‘Waarom wel?’

Het gesprek dat we hadden gehad voordat we die foto’s schoten, was over Indië gegaan. Hij vond het ‘allemaal mislukt’. Derhalve vond hij ook zijn leven mislukt. De samenvatting van zijn leven luidde, in zijn eigen woorden: ‘Indië, krijgsgevangenschap, bersiap, Nederland, alles tevergeefs.’ Hij was nu gepensioneerd en zat op zijn stoel en luisterde naar de radio. Hij was bang dat de Russen zouden komen. Hij had een zoon die communist was (ik) dus zijn opvoeding was ook mislukt.

Ik had de pest in. Ik was toch in 1953 geboren? Ik was toch leuk? Een zoon! Een kind!

Ofschoon hij het niet zei, voelde ik dat ik het bewijs was van alles dat was mislukt.

Natuurlijk, hij hield van mij, op zijn manier. Maar ik maakte het verdriet niet goed, ik repareerde de mislukking niet. Integendeel. Ik leek niet op hem en had daarbij ook nog eens ‘foute gedachten’. Mijn haren waren meisjesachtig lang. Ik stiftte mijn lippen wit en lakte mijn nagels zwart. Voor Sinterklaas vroeg ik een Mao-pak, puur om te pesten. Mijn vader kwellen was een prettige bezigheid.

Als hij daar in zijn stoel zat te somberen, begon ik over het racistische kolonialisme. Hoe de inlanders werden geknecht. Ik zag hem dan nog schlemieliger worden. Hij wilde er niet met mij over spreken. ‘Je praat nooit met mij!’

Wat is nu trots, wat heb je daar nu aan?

Nee, dat heb ik nooit gezegd. Alleen gedacht.

Die klote stoel waar hij niet uit te branden was, alleen maar om de hond uit te laten.

Mijn moeder had haar eigen verklaringen voor zijn gedrag. ‘Hij heeft in Birma in de dodentent gelegen’, zei ze. De dodentent. De dysenterie was hem bijna te veel geworden. In een pakket van het Rode Kruis zat één ampul penicilline die de Japanners, die meestal alle medicijnen stalen waaraan ze zelf behoefte hadden, over het hoofd hadden gezien. Die ene ampul heeft mijn vader gered. De koorts zakte.

‘Toen ik ontwaakte zag ik links allemaal doden, ik zag rechts allemaal doden, allemaal jongens die ik een paar dagen daarvoor nog had gesproken. Dus ik dacht…’ Wat hij dacht, verzweeg hij.

‘Zeur je nou weer over die dodentent?’ zei ik. Hij keek langs me heen. Waar hij naar moest kijken, wilde hij niet zien. Ook ik was in zijn ogen mislukt.

Later ben ik altijd mijn eigen mislukkingen gaan rechtvaardigen door te verkondigen dat ik de mens een mislukt wezen vond. Dat vind ik nog. Als er iets is wat je ervaart als verbondenheid of liefde, dan is dat toeval. Echte liefde bestaat niet zomaar, het is voor enkelen weggelegd, meestal doordat ze te stom en te blind zijn om te zien wat ze moeten zien en horen en daarom de illusie van liefde in stand kunnen houden. Maar nu kan ik die rotfoto’s van mijn vader niet zien. En veel foto’s van hem heb ik niet. Misschien nog drie.

Dat gevoel van mislukking is nooit verdwenen en zal nooit verdwijnen. Daarvoor is het te laat. En daarvoor ben ik te oud.

Aan woorden waaraan hij belang hechtte, zoals ‘trots’ en ‘familie’ en zo nog een stuk of tien, had ik een hekel. Wat is nu trots, wat heb je daar nu aan? Waarom moet ik iemand trots maken? Waarom moest ik hem trots maken? Waarom voel ik mij mislukt door de inzichten die ik nu heb?