‘Dank voor uw bezoek’, klinkt plots tussen de barakken een vrouwenstem met een Duits accent. ‘U moet dóór het park van Sanssouci, en dan linksaf, dan rechtsaf en dan daar waar de rode letters zijn’, had Armando van tevoren door de telefoon gezegd. Maar het park van Sanssouci, de zomerresidentie van Frederik de Grote in Potsdam, even ten westen van Berlijn, is een doolhof van paleizen, folly’s en zessprongen. En de cavaleriekazerne der ulanen, waar de schilder, dichter, schrijver, beeldhouwer en violist zijn huis en atelier heeft, is een dito wirwar van perfect gerestaureerde Pruisische legerbouw.

Vriendelijk en vlug werkt de vriendin van de kunstenaar een man naar buiten. ‘We dachten dat u het was’, zegt Armando (Amsterdam, 1929) vanachter de keukentafel, ‘maar het was een Hollandse fan.’ Joggingbroek, hip overhemd, gebruind, want net terug van vakantie. ‘Mecklenburg en de Oostzee. Hoewel kunstenaars nooit vakantie hebben. Of altijd, dat weet je nooit.’ Volgende week vrijdag wordt hij 85; ‘Dat is al erg genoeg.’ Maar het is hem niet aan te zien.

‘We kunnen het over de dood hebben’, stel ik voor. ‘Daar heb ik niet zo gek veel over te zeggen’, zegt hij. ‘Iedereen die geboren wordt, gaat dood. En dus ik ook. Misschien ben ik onsterfelijk, maar dat weten we nog niet. Maar waarschijnlijk ga ik dood: daar heb ik geen angst voor. Dan moet je niet geboren worden, klaar.’

In huis de geur van verf. Tientallen metersgrote schilderijen staan tegen de muur. Niet van het zwart-wit waarmee hij als schilder in de jaren tachtig internationaal doorbrak, de ‘Berlijnse periode’, toen hij in het oude atelier van nazi-beeldhouwer Arno Breker de beladen schilderijen maakte die nu in de grote musea hangen en die iedereen wel kent: Fahne, Der Baum, Schuldig landschap, maar kleuriger doeken, in zinderend rood of lichtend groen dat van de muur af spat. Die tientallen schilderijen zijn de productie van een maand of drie, zegt hij. Want hij heeft haast. ‘Omdat ik na m’n dood niet meer kan schilderen. Haast heb je minder als je jong bent. Dan stel je het uit, dan denk je: volgende week is ook goed. Als je jong bent, heb je ook meer afleiding; nu heb ik die eigenlijk nauwelijks. Met “nu” bedoel ik de laatste dertig, veertig jaar. Dat je alleen maar denkt aan die blöde Kunst – en dat is schrijven of gedichten maken of schilderen. Dat je je steeds meer gaat concentreren op je werk. Dat je de hele dag, ’s morgens of ’s middags, bij wat je ook doet, ook bij heel banale dingen, je inspiratie kan krijgen; dat zich dingen melden. Het is niet zo dat ik achter m’n schrijfmachine ga zitten en denk: wat zal ik daarna eens tikken? Nee, het dringt zich aan je op.’

Dagelijks en constant?
‘Ja, leise. Kalm en gestaag. Vroeger dacht ik wel eens: nu houdt het op. Die eeuwige angst dat je geen ideeën meer hebt – maar ideeën heb ik nog genoeg. Om te doen wat ik wil doen, heb ik nog minstens twintig jaar nodig. Ik zeg ook altijd tegen anderen: heb vertrouwen! Dan komt het terug. Ook al komt er misschien maandenlang niks, maar dan ineens komt het terug.

Ik heb ontzettend veel schetsen, altijd. En minstens vier, vijf keer per dag zit ik die schetsen door te kijken en dan, plotseling, dringt zich iets aan je op en dan moet het gemaakt worden! Ik stel niks uit, het moet nu gemaakt worden. Liever vandaag dan morgen, want morgen is het geen avontuur meer, dan heb ik het al gemaakt, in gedachten. Ik schilder vaak ’s nachts, ik bedoel: in gedachten, slapend. En dan hoef ik het niet meer te maken, dan is de lol eraf, zoals het heet.

Ik begin aan een schilderij nooit zomaar; ik weet precies – ongeveer precies – wat ik ga doen. Het draait ook wel eens op iets anders uit, en het mislukt ook wel eens, maar het is niet zo dat ik voor het witte doek ga zitten en er lukraak maar wat op los schilder. Het wíl gemaakt worden. Het dient zich aan. Het dringt zich aan je op. Het is geen hobby.’

Geen idee waar het vandaan komt?
‘Nee: geen idee. En het interesseert me ook geen ene moer, het enige wat me interesseert, is dát het komt.’

Mokums jargon. Maar hij groeit op in Amersfoort, waar tijdens de crisisjaren zijn vader wordt gedetacheerd als verzekeringsinspecteur. ‘Ze waren niet rijk, maar je had een baan. Maar ieder weekend gingen we naar Amsterdam, daar woonde m’n hele familie. Amsterdam betekende voor mij: kanen en lachen.’ Dan breekt de oorlog uit. 10 mei 1940. ‘Kanongebulder’, zal hij later schrijven in De straat en het struikgewas. ‘Ik ben getuige geweest van heerscharen, van een leger, een reusachtig leger, dat zich als een groot somber beest voortbewoog en van alles plattrapte. Een verheven beest dat ik haatte. Het was groot, het was veel. Dat wel.’

Op de hei, waar hij als jongen speelde, verrijst Kamp Amersfoort. Dagelijks ziet hij de rijen gevangenen voorbij trekken met hun bewakers, ‘de doodskoppen op de muts’. De Duitse soldaten. ‘Hoe ze konden kijken’, schrijft hij, ‘hoe ze naar je keken. Ik heb zo vaak hun ogen gezien: star en kil. Meestal blauw. De ogen van de macht. Machtswellust. De ogen van de haat. Ik zag ze heus wel. Ze staren en ze loeren. Ze hebben me vaak genoeg aangekeken. Men zou zich af kunnen vragen waar die ogen gebleven zijn. Als je goed oplet, zie je ze nog wel, maar veel minder. Althans niet in onze omgeving. Alsof er iets versluierd wordt.’

De oorlog, zeggen Armando-vorsers unaniem, heeft hem getekend voor het leven, heeft zijn kunst bepaald. Nu, aan de keukentafel in Potsdam, haalt hij zijn schouders op in een wat ongemakkelijk gebaar: ‘U zegt het.’

‘10 mei 1940, het overkwam je. Pas later heb je de tijd om erover na te denken – en dan denk je: hé, wat een rare jeugd heb ik gehad. Elke dag zag ik groepen soldaten, Duitsers, voorbijkomen, dan gingen ze oefenen op de Leusderheide. Dat waren jonge jongens. Daar leeft nu bijna niemand meer van. Of dement, of dood. Of gesneuveld, uiteraard. Dood vind ik ook raar. En ik betrek het altijd op anderen, nooit op mezelf. Vergankelijkheid is iets heel eigenaardigs.’

Komt uw inspiratie uit de oorlog, zoals Armando-kenners beweren?
‘Nee: het is andersom. Je inspiratie is voornamelijk je jeugd. En toevallig heb ik die jeugd in de oorlog meegemaakt. Dus niet de oorlog, het is méér, dat heb ik al zo vaak gezegd: het is de tragiek van de mens. Mensen hebben af en toe ontzettende drang om elkaar de hersens in te slaan; Kaïn sloeg Abel dood, daar begon het al mee – en dat is nog steeds bezig. Oorlogen zijn er altijd geweest. Ik heb niets bijzonders beleefd.’

Toch is oorlog niet de normale toestand.
‘Ja. Je leert mensen kennen, vooral. En het komt nauwelijks m’n strot uit, maar het is zo: je doet een hele hoop psychologie op, hoewel ik geen hoge dunk heb van psychologie. Je doet een hoop mensenkennis op.’

En een fijn gevoel voor schoonheid. ‘Ik heb het al zo vaak gezegd: schoonheid is niet pluis. De schoonheid maakt zich meester van het kwaad. Maakt ook dat het kwade soms heel mooi kan zijn – dat wisten de middeleeuwse schilders al die de kruisiging van Christus uitbeeldden.’

Hij studeert een paar jaar kunstgeschiedenis, in de jaren vijftig, en maakt heftige, expressionistische schilderijen in vlammend rood en zwart. Peinture criminelle, Tête noire – ze hangen in het Stedelijk. Heeft in 1954 zijn eerste solotentoonstelling in Cobragalerie Le Canard in Amsterdam. Dan, in 1960, vormt hij met Jan Schoonhoven, Jan Henderikse, Herman de Vries en Henk Peeters de ‘anti-schilderkunstige’ Nul-beweging. Traditionele materialen als verf en steen worden vervangen door industriële materialen als autobanden en stalen bouten. ‘De kunstenaar die geen kunstenaar is: een koel zakelijk oog’, betoogt Armando. Hij breekt radicaal met de schilderkunst. Maakt ‘realistische’ installaties als Het zwarte water, een rechthoekig bassin van zwart plastic met daarin een bodempje water, maar met een enorme dieptewerking.

Dan, in 1965, stopt hij abrupt met het maken van beeldende kunst. De Nulkunst heeft voor hem het eindpunt bereikt en het ‘volledig aanvaarden van de realiteit’ spreekt hem niet langer aan. Hij neemt een baan als journalist bij de Haagse Post, waar hij uiteindelijk chef kunstredactie wordt, en richt zich verder op het schrijven van poëzie. ‘Uitgeput door de realiteit en om mezelf weer op te laden, zocht ik mijn heil in de romantiek.’ Zijn gedichten, die hij altijd is blijven schrijven, leveren hem de Herman Gorterprijs op (1977, Het gevecht) en in 2011 de al even prestigieuze vsb-poëzieprijs (Gedichten, 2009). Als violist speelt hij in het zigeunerorkest van Tata Mirando en later met zijn eigen kwartet. Hij gaat met succes amateurboksen en speelt vanaf 1971 25 jaar in Herenleed, de legendarische absurdistische tv- en theaterserie met Cherry Duyns. In 1972 neemt hij na zeven jaar eindelijk het penseel weer op. Om het nooit meer neer te leggen. ‘De schilderkunst is m’n leven.’

Met de verhuizing naar Berlijn in 1979, met z’n Muur en de dan nog altijd zichtbare kogelgaten, komt de oorlog onbedwingbaar weer terug. ‘Gisteren heerst in alle dagen’, schreef hij al in Het gevecht. In het atelier van Hitlers hofbeeldhouwer Arno Breker schildert hij de zwart-witte series die hem beroemd zullen maken, Fahne, Gefechtsfeld en Der Baum – die alles heeft gezien.

‘Maar nogmaals: ik schilder niet de oorlog; het is andersom. Een schilderij dient zich aan vanuit jouw werkwijze. Dus als je een boom schildert, zijn dat indirect de bomen waar ik mee te maken had, die ik zag. Elke dag moest ik een boom omhakken. Om in leven te blijven, er was geen gas, er was geen water, er was niks – alleen maar die stomme bomen. Die ik met levensgevaar elke dag moest halen en omhakken.’

Dat is dan toch Der Baum?
‘Indirect. De bomen die het gezien hebben. Maar het hoeft niet. Want tegelijkertijd word je omringd door het groen om je heen, hier in de tuin. Maar indirect is het toch altijd ik. Toch is de hoofdzaak een mooi schilderij te maken – ik ben heel gevoelig voor hoe iets geschilderd is.’

Waarom bent u naar dat gekke Duitsland verhuisd?
‘Allereerst: geldingsdrang. Ik wilde weg uit Nederland. Ik ben toevallig in Amsterdam geboren, maar de hele wereld is toch van mij, eigenlijk? Dus kan ik overal terecht – en dat vind ik nu nog steeds. Helaas kan ik fysiek niet meer, anders zou ik ook hier weggaan. Ten tweede: de geschiedenis. In de beginjaren heb ik alle plekken bezocht die belangrijk waren. Voor de NRC heb ik, twee keer per maand, jarenlang, stukken geschreven over Armando in Berlijn. De verhalen van mannen en vrouwen uit de oorlog opgetekend – ik noteerde nooit, maar ik onthield het. Nu kun je het bijna niemand meer vragen; ze zijn dement of dood.’

Hij interviewt oud-SS’ers. ‘Het is merkwaardig: ik weet er zoveel van! Ik heb er zoveel over gelezen, voor en tegen. Maar als ik nu spreek met Duitsers van één-, tweeëntwintig: het interesseert ze geen flikker! En dat begrijp ik en tevens vind ik het onbegrijpelijk.’

Want?
‘Omdat het zo’n belangrijke tijd was – en zeker voor het Duitse volk. Mensen als Göring en Goebbels: ze weten niet eens wie dat zijn.’

Moeten we niet verschrikkelijk blij zijn dat mensen van twintig eindelijk verlost zijn van Göring en Goebbels?
‘Ja, maar je moet toch weten? Maar ’t is waar: hoeveel mensen hebben niet tegen mij gezegd: sorry dat ik Duitser ben. En dan denk ik: gatverdamme, wat een gesodemieter! Ik wil het niet meer horen, je bent hier geboren, misschien Schade, Schade, maar die eeuwige, eeuwige…’

Collectieve schuld?
‘Ja. Maar zo onoprecht! Eigenlijk nemen ze het Hitler kwalijk dat-ie de oorlog verloren heeft. Niet allemaal, maar heel veel wel. Ze spreken ook van een Zusammenbruch – en voor ons is het een bevrijding.’

‘Voor zo’n stom dressoir of een bankstel betalen Hollanders heel veel geld, maar kunst willen ze het liefst voor niets’

Hadden ze gewonnen, dan hadden ze geen schuld?
‘Hebben wij een schuldgevoel over wat we in Indonesië gedaan hebben?’

De stapels kleurige doeken in het atelier lonken. Ik wil ze zien. Dat mag. ‘Christiane!’ Zijn vriendin komt aangesneld. ‘Hij wil een paar schilderijen zien!’ Pas nu valt me op dat hij moeilijk ter been is. Nauwelijks kan opstaan van het krukje. Een hersenbloeding, een jaar of tien geleden. Hij kon amper meer praten. Christiane was zijn logopediste. Zijn rechterhand is verlamd. Hij leerde zichzelf met links schilderen.

Getweeën trekken we schilderijen uit stapels, terwijl Armando vanaf zijn krukje dirigeert. Bosranden in vibrerend groen, die sterk aan Turner doen denken. (‘Bos-achtig; het lijkt op een landschap, maar het is net andersom! Nogmaals: ik schilder niet de realiteit.’) Meer-oevers in blauw die doen denken aan de waterlelies van Claude Monet. Ronduit schitterend.

Wat kunt u hierover zeggen?
‘Niks. Ik knijp dingen uit tubes. Zoals velen voor mij. Christiane, ga eens door!’ Tweeluiken passeren, de verf nog pasteus en indrukbaar. ‘Allemaal olie. Met acryl kan ik niet werken, dat leeft niet. Olie is een mooiere materie.’ Boten komen voorbij en bloemen en lichamen in vreemde poses die doen denken aan de foto’s van de lijken van de MH17 – hij neemt dat laatste voor kennisgeving aan.

Onlangs, op een kunstveiling in Amsterdam, ging een Armando door het plafond – en moest ik bij het bieden afhaken. De vraag wordt onvermijdelijk. Waar koop je zo’n schilderij?

‘Bij mij of bij een galerie. Liever bij mij. Daar staan ze.’ Dertig doeken later duizelt het in alle kleuren en is kiezen onmogelijk. ‘U moet binnenkort dan maar naar het depot in Amersfoort’, zegt Armando. ‘Daar is ook nog wat van het zwart-witte werk.’

Aan de keukentafel een lunch van haring en tomaten. ‘Op de stoel waar u nu zit, zat laatst nog Beatrix’, zegt Armando. ‘Christiane heeft toen speciaal nog een appeltaart gebakken.’ De gewezen vorstin, het is bekend, is een van zijn grootste fans en verzamelaars. Ze heeft hem alle onderscheidingen verleend (Oranje-Nassau, Leeuw en Huisorde) en opent zijn exposities. ‘Ik heb de indruk dat ze sinds de troonsafstand veel meer ontspannen is’, zegt Armando; ‘ze is veel losser.’ Klein nadeel: ze is kleiner gaan wonen – en ruilt dus nu haar grote schilderijen in. Toch floreert de firma die Armando heet. Een beetje schilderij gaat in de galeries weg voor dertig-, veertigduizend euro. Een bronzen beeld is soms nog duurder. Maar dan heb je ook wat.

‘Of ik geld belangrijk vind? Ben ik dan rijk? Wat denk je wat de gietkosten zijn? Ik maak veel grote sculpturen – en ik krijg rekeningen van twintig-, dertig-, veertigduizend, en dan moet je maar zien dat je ze verkoopt. Voor Hollanders ben ik te duur. Hollanders zijn gierig. Voor zo’n stom dressoir of een bankstel betalen ze heel veel geld, maar kunst, dat willen ze het liefst voor niets.’

En dan is er de fiscus. ‘Steuer, Steuer! Want als jij de straat oversteekt en je wordt door een auto gepakt, dan blijft de weduwe achter en die moet de helft van de geschatte waarde terugbetalen. Dus alle grote kunstenaars hebben een bv of stichting.’

Dus heeft hij een museum. Een eigen museum, welteverstaan. In 1998 zag in de Amersfoortse Elleboogkerk het Armando Museum het licht. Maar in 2007 brak een uitslaande brand uit, en mét het historische gebouw en de voor een tentoonstelling geleende werken van Dürer, Ruisdael en Kiefer, gingen 34 Armando’s verloren, en ook een deel van het archief.

Heb je een museum, gaat het op in vlammen…
‘Ja, heb ik zelf aangestoken, want ik wou iets van de verzekering terug hebben.’

Pardon?
‘Dat is wel eens gezegd. Ik weet nog dat ik met een galeriehouder in de auto zat toen er gebeld werd: het museum van Armando staat in brand! Ik zei nog: geen probleem, dat hebben ze zo wel onder controle. Maar even later, op de televisie: grote vlammen! Het heeft jaren geduurd voor ik het van de verzekering terugkreeg – en toen kreeg ik meteen de belasting. Ik ben niet zo iemand die van zo’n ramp ondersteboven is. Ik vind het vervelend, maar het zijn allemaal dingen die op mij weinig invloed hebben. Zelfs een jaar daarna zeiden ze: heeft-ie het een beetje verwerkt? Jezus Christus, ik heb er geen minuut minder om geslapen!’

U pakt gewoon de volgende dag uw penseel weer op?
‘Ja. Wat moet je anders doen? Bij de pakken neerzitten? Zo ben ik niet.’

In maart dit jaar opende Beatrix een nieuw museum op het landgoed Oud Amelisweerd bij Bunnik. In het vroegere buiten van Lodewijk Napoleon dwalen wandelaars en dagjesmensen door de openingstentoonstelling Armando in het woud. Het romantische parklandschap en de neoclassicistische kamers lenen zich wonderwel voor de schilderijen, beelden en tekeningen. Het moa, Museum Oud Amelisweerd, dat goeddeels draait op vrijwilligers, mikt voor het eerste jaar op dertigduizend betalende bezoekers – maar heeft dat aantal nu al bereikt.

Amersfoort, ergens langs de A1. Op een industrieterrein: Het Depot. ‘Zoek eerst maar eens wat uit’, had Armando gezegd. ‘Over de prijs worden we het wel eens.’ Branddeuren (nu wel!) worden ontsloten. Binnen: beelden, vazen, tekeningen en honderden schilderijen. Fundgrube: hier halen galeriehouders hun waar. Armando’s agente Sigrid Bruijel haalt een laptop te voorschijn voor een snelle voorselectie, want de doeken zijn te groot en te talrijk om allemaal te bekijken. Fluks skipt ze door de werken: de vele recente monochrome schilderijen in rood en groen. Zwakker werk uit de periode rond 2006 – de scheiding van zijn vrouw, de hersenbloeding. En de paar Berlijnse stukken die er nog over zijn. Het worden, toch, de Berlijnse. In een rek staat een gigantische Der Zaun, een hekwerk dat sterk aan Auschwitz doet denken en dat door consultancybedrijf Ernst Young, dat het in de hal wilde hangen, bij nader inzien toch maar weer werd teruggebracht. Er staan nog enkele schuldige landschappen en Gefechtsfelden. ‘En er is nog één Fahne’, zegt Sigrid.

En natuurlijk wordt het die.

Hij is al een ruime week in Nederland, in het appartement dat hij aanhoudt in Amstelveen. Om z’n verjaardag te vieren en om naar het depot te gaan – gewapend met een stanleymes. Ik had ze al gezien, verborgen in een hoekje, achter een paar grote schilderijen.

‘Ik ga af en toe naar m’n opslag in Amersfoort en dan vernietig ik dertig, veertig schilderijen. Al de schilderijen waar ik nu over twijfel. Als er twijfel is, moeten ze weg. Ik wil alleen het beste overhouden. Dat heb ik altijd gehad.’

Is dat niet het begin van het einde, als mensen hun brieven en schilderijen beginnen te verbranden – tot grote woede van latere biografen?
‘Ja, maar dat interesseert me niet. De herinnering is wat ik wil. Ik heb een keer gehad dat er een schilderij al hing bij een verzamelaarster in Keulen en elke keer als ik de reproductie zag dacht ik: arrgh, dat is niet goed! En toen heeft de galerie het weer teruggenomen; ze heeft er een andere voor in de plaats gekregen. “De kunstenaar wil er nog aan werken”, heeft de galerie gezegd, maar ik heb het meteen weggegooid.’

Dus als ik straks het verkeerde schilderij bij u koop…
‘Dat zou ik zeggen! Dat zou ik zeggen. Maar het komt heel zelden voor. Als ik vijf schilderijen maak en er is er misschien één twijfelachtig, dan begin je jezelf wijs te maken dat het goed is, want je maakt jezelf heel veel wijs. Maar die twijfel blijft toch. Die begint te knagen, en dan moeten ze weg.’

De bel gaat. De transporteur met de Fahne in bubbelplastic. ‘Het is een van mijn beroemdste werken’, zegt Armando en noemt een bedrag. Het is een half jaarsalaris. Een vriendenprijs.

Wat vindt u dat mensen over uw werk zouden moeten weten?
‘Het interesseert me geen ene moer.’

Werkelijk niet?
‘Nou ja: liever dat ze het mooi vinden. Dat ze sich auskennen, dat ze er verstand van hebben en dan zeggen dat het mooi is. En nog liever heb ik dat ze het kopen, want wij kunstenaars moeten ook bestaan. Kopen is een vorm van respect. En dat heb je wel nodig, anders zit je een beetje naar je navel te staren.’

Is er nog toekomst in de schilderkunst? Is alles al niet geschilderd?
‘Nooit! Het wordt elk Jahrhundert gezegd, maar het komt altijd weer terug. In de jaren zestig was je niet goed bij je hoofd als je schilderde; in de jaren zeventig werd er meer geschilderd dan ooit. En nu wordt er veel en veel minder geschilderd, maar het komt weer terug natuurlijk. Altijd komt het weer terug. Marcel Duchamp verklaarde in 1917 een urinoir tot kunst. En toch werd er direct erna weer geschilderd – en heel mooie schilderijen. Het is altijd geweest en het zal altijd blijven.’

En u schildert onverstoorbaar verder?
‘Ja. Zoals iedereen die zichzelf serieus neemt. Niet: schildert door, maar: maakt kunst. En dan is alles mogelijk.’

Volgende week feest. Met op zijn verjaardag, 18 september, een spetterende opening van een nieuwe expositie in het moa en vanaf 15 november een overzichtstentoonstelling in het Kröller-Müller. Her en der festiviteiten in galeries in het land. Hij laat het over zich heen komen. ‘Ik ben nooit vierderig geweest, maar het wórdt voor mij gevierd, om de vijf jaar. De volgende viering is als ik negentig word. Maar ik amuseer me. Vorige keer waren er clowns. En eervorige keer ook, want daar hou ik erg van. Ja, clowns vind ik een mooi nummer.’


Armando zonder Armando

‘Een Armando-tentoonstelling in het Kröller-Müller? Armando weet van niks!’ Nadat De Groene het interview vóór publicatie aan de kunstenaar voorlegde, belde Armando’s agent en collectiebeheerder Sigrid Bruijel in opperste verbazing naar de redactie. Navraag bij Armando zelf bevestigt: niemand heeft hem verteld dat het Kröller-Müller Museum, zoals op de website staat, een tentoonstelling houdt ‘waarin een selectie wordt getoond uit de bijzondere collectie die door Armando’s ex-vrouw Tony de Meijere is verzameld en die zij in langdurige bruikleen aan het Kröller-Müller heeft gegeven’.

‘Het betreft een afspraak uit 2010 met mijn voorganger’, verklaart museumdirecteur Lisette Pelsers desgevraagd. ‘We hebben het allemaal ad hoc gepland, afgelopen zomer.’ De bruiklenen, zegt de directeur van het Kröller-Müller, zijn door Armando’s ex-vrouw afgestaan op voorwaarde dat er een tentoonstelling gemaakt zou worden. ‘Tony de Meijere viert binnenkort haar tachtigste verjaardag. Dit leek ons een goed moment.’ In de samenstelling van de expositie gaat ze Armando ook verder niet betrekken, zegt Pelsers. ‘Dat is een keuze. We gaan uit van de bestaande collectie De Meijere. Het is háár collectie. De kunstenaar zal in ieder geval een uitnodiging ontvangen voor een bezoek aan de tentoonstelling.’ (Armando, Kröller-Müller Museum, Otterlo, 15 november t/m 22 maart)


Beeld: Amando. ‘Schoonheid is niet pluis’ (Jörgen Caris / HH).