
‘Wie heeft er familieleden verloren door Daesh?’ In een smal, onaf leslokaal in het dorpje Sitte, de baksteengrijze muren staan niet meer dan vier meter uiteen, zitten zo’n 35 meisjes van elf tot vijftien jaar, de meesten met hoofddoek. Meer dan de helft van de klas steekt de vinger in de lucht. Ook Mohammed, hun leraar Engels, heeft zijn vinger opgestoken. Wat heeft hij precies gevraagd? ‘Wie heeft er directe familieleden verloren door Daesh?’
Daesh oftewel Islamitische Staat kwam vijf jaar geleden op in de soennitische gebieden van Irak: na de steden Fallujah en Ramadi ten westen van Bagdad, volgden Mosul en Saddam Hoesseins geboortestad Tikrit. En tot slot het platteland ertussenin waar Hawija en daarbuiten ook Sitte ligt, een dorp met zo’n 1100 gezinnen. In juni 2014 had IS een derde van het land in handen – vrijwel alle gebieden waar soennitische Arabieren wonen, op Bagdad na. Zonder ooit van huis te zijn gegaan, woonden ze ineens in een ander land.
In eerste instantie waren ze op zijn minst nieuwsgierig. Er moest iets gebeuren. Maandenlang waren burgers in de soennitische steden en in Bagdad de straat op gegaan om te protesteren tegen het sektarische beleid van de sjiietische president Maliki. De Iraakse overheid, de grootste werkgever in het land, gaf soennitische Arabieren geen banen. De soennitische vicepresident werd in 2012 bij verstek ter dood veroordeeld en op 23 april 2013 schoot het leger in Hawija op demonstranten en doodde 54 burgers. De International Crisis Group (ICG) waarschuwde: ‘Als Bagdad soennitische Arabieren niet weet te integreren in een werkelijk representatief politiek systeem in Bagdad, riskeert het daarmee dat haar binnenlandse crisis uitmondt in een bredere regionale strijd.’
Toen IS oprukte dachten veel soennitische Arabieren: veel erger kan het niet worden. Maar dat werd het wel, vertelt Sumaya die nu dertien is, en een van de weinigen in de klas die al die jaren in Sitte bleef. De tanige Sumaya vertelt met hese stem. Ze was negen toen ze voor het eerst over Daesh hoorde. ‘Mijn vader kwam binnen. Hij droeg zijn gele dishdasha, zijn gezicht was bleek en hij keek vermoeid. Hij zei dingen die ik niet begreep. En toen hoorde ik hem zeggen: “Het is allemaal voorbij.’”
Sumaya’s vader Ali was kolonel in het Iraakse leger. Nadat Daesh het Iraakse leger in Mosul versloeg, werden de legerunits van Mosul, Tikrit en Hawija ontbonden. Hij ging naar huis om daar de machtsovername af te wachten. Ali had zeven zonen en drie dochters. Hij had al een lange carrière in het leger achter de rug; hij had nog gevochten in de oorlog tegen Iran (1980-1988), tegen de Amerikanen (twee keer zelfs; in 1990-1 en in 2003) en zelfs tegen al-Qaeda (2005-2006).
Twee dagen nadat Daesh zijn dorp had veroverd, legde Ali de 75 kilometer af naar Kirkuk om zich opnieuw in te schrijven bij het Iraaks-Syrische leger. Kirkuk, waar Arabieren, Turkmenen en Koerden wonen, is een Koerdisch bastion op de grens met het autonome Koerdische deel van Irak. Tienduizenden mannen, vrouwen en kinderen vluchtten ernaartoe vanuit Tikrit, Hawija en Mosul. Alleen al een half miljoen mensen uit Mosul verlieten de stad toen Daesh kwam, al keerden velen ook weer terug omdat de Koerden hen bij de grens terugstuurden, uit angst dat er IS-aanhangers tussen zaten.
Op de terugweg naar huis werd hij bij een controlepost staande gehouden. IS wist dat hij zich opnieuw had aangemeld bij het leger in Kirkuk, kreeg hij te horen, ze hielden hem in de gaten.
Het dorp Sitte bestaat uit een lange kronkelige zandweg, aan weerszijden omgeven door hoge zandwallen waarachter de erven liggen. Op het platteland gelden de regels van de stam. Meisjes en vrouwen worden hier eerder tot bezit gerekend dan tot mede-eigenaren. Ze hoeden schapen, maken brood, bestieren het huishouden, maar ze verdienen niet hun eigen geld. School is hier voor meisjes nooit vanzelfsprekend geweest. Een jaar na de komst van Daesh, sloot de school en kwam Sumaya thuis te zitten.
Achter de poort van de familie van Sumaya ligt een lapje gras, waar ze op warme avonden verkoeling zoeken. Naast het huis is een aparte ontvangstkamer voor gasten van haar vader, een andere deur leidt naar de woonkamer. We zitten op matjes op de betonnen vloer in een vierkant om de airconditioner heen. Sumaya, haar moeder, haar broers. De mannen luisteren terwijl hun jongste zusje vol vuur het woord voert.
Daesh viel binnen tijdens Ramadan, net aan het begin van de middag, als de meeste mensen slapen. ‘Mijn vader vroeg me om snel zijn sigaretten en telefoon te verbergen’, vertelt Sumaya. ‘Ik rende het huis in en verstopte ze in de airco. Toen ik terugkwam zag ik hoe ze mijn vader in de achterbak duwden.’ Een van de mannen kende haar vader en beval zijn maten om hem tussen hen in op de achterbank mee te nemen. Ali kwam na een maand weer vrij. Maar kort erop werd hij weer meegenomen.
De mannen in het zwart waren overal en Sumaya werd steeds banger voor hen. ‘Ik ging eens naar het huis van de buren. Ik was elf. Ze reden langs en vroegen me waarom ik geen niqaab droeg. Ik zei dat ik nog maar een meisje was. Ze begonnen te schreeuwen. Ik vluchtte naar huis. Ik begon nachtmerries te krijgen en werd schreeuwend wakker: “Ze zijn er!’”
Haar broer zag op een dag lijken die aan elektriciteitsmasten hingen, mensen die gedwongen werden om er onderdoor te lopen. Nadat hij drie keer was opgepakt, dook haar vader onder. Hij verstopte zich in de huizen van vrienden of buiten in de schuur.
Tal van mannen in het dorp vreesden dat Daesh het op hen gemunt had. Zo ook Mohammed, Sumaya’s leraar Engels. Mohammed is een dertiger met kort haar en een kaalgeschoren kin. Zijn Engels heeft een Amerikaans accent. Hij werkte eerder bij de door het Amerikaanse leger gefinancierde soennitische burgermilitie. Zijn vaste aanstelling als leraar Engels raakte hij kwijt met de komst van Daesh. Mohammed besloot te vertrekken. De eerste maanden ging dat nog gewoon over de weg en was het genoeg om een boete te betalen. Later werd vertrekken illegaal.
Toen honger de overhand kreeg, probeerden steeds meer mensen via de bergen te ontkomen. Velen verdwaalden, stapten op landmijnen of werden door IS gepakt. Mohammeds broers bleven achter in Sitte bij hun invalide zus. De twee zouden hem later alsnog achterna komen met hun zus. Zijn andere broer verdween. Hij werd op klaarlichte dag van straat geplukt, omdat hij zou hebben geglimlacht toen regeringstroepen het nabijgelegen Beji hadden heroverd.
Sumaya’s vader probeerde ook weg te komen, maar keerde telkens onverrichter zaken terug. Toen Sumaya ging logeren bij haar tante en nichtjes, zei ze haar vader alleen vluchtig gedag. Die middag, 15 november 2016, dronk haar vader een laatste kop thee. Hij liet als altijd de andere helft voor zijn jongste zoon staan. Het was een uur of vijf, een doodnormale dinsdag.
Hij zou om negen uur bellen, maar het bleef stil. Tegen de tijd dat Sumaya thuiskwam, had hij al 24 uur niets van zich laten horen. ‘Mijn moeder zei: “Huil niet, je vader heeft een kadootje voor je achtergelaten”.’ Ze vond een paar gouden oorbellen en deed ze in. Ze heeft ze nooit meer uitgedaan. ‘Iedere dag zei mijn moeder: “Misschien horen we morgen iets van hem.”’
Een vreemde klopte op de poort en vertelde hun dat Ali, toen hij met een groep burgers had geprobeerd de rivier over te steken, in handen van IS was gevallen en nu gevangenzat. Sumaya’s moeder Um Marwan ging naar de belangrijkste IS-strijder van het dorp, Ibrahim Dhuluya. Ze smeekte hem om haar man vrij te laten. ‘Hij zei: “Vraag nooit naar hem, hij sloot zich aan bij de regering.”’ Ze verkochten al hun bezit, zelfs hun uien, en brachten zes miljoen dinar bij elkaar, ruim vierduizend euro. ‘Ze namen het geld maar ze braken hun belofte en lieten hem niet vrij’, vertelt Um Marwan.
‘Mensen staan nu aan de zijde van de regering’, zegt Mohammed resoluut. ‘Niemand wil Daesh nog terug.’ Honderdduizenden soennitische Arabieren raakten door IS ontheemd. De meesten verblijven nog steeds in vluchtelingenkampen of op met tentdoek dichtgemaakte bouwplaatsen in steden als Tikrit en Kirkuk. Hulporganisaties geven maandelijks acute noodhulp aan duizenden gezinnen. Maar de vraag is: hoe nu verder? Bagdad toont geen enkel initiatief bij de wederopbouw; sterker nog, ze wil vooral verdienen aan de wederopbouw en vraagt hulporganisaties om iets extra’s voor zichzelf.
Bij de parlementsverkiezingen vorig jaar ging slechts veertig procent van de Irakezen naar de stembus. Winnaar werd de sjiietische geestelijke Muqtada al-Sadr, die een lijst aanvoert met ook seculiere soennitische politici. Maar in de provincie Kirkuk, waar Hawija onder valt, werd gefraudeerd.
‘Ik stemde op een Arabier en ik kreeg een Koerd’, schampert Mohammed. Volgens de officiële uitslag zouden tienduizenden mensen uit Hawija gestemd hebben op de Koerdische PUK-partij uit Suleymania. Het was uitgesloten dat zoveel buurtgenoten op een Koerdische partij gestemd zouden hebben, zeker nadat ze bij de grens geweigerd waren toen IS oprukte, zegt Mohammed. In juni ging Bagdad na weken van protesten uiteindelijk akkoord met het hertellen van de stemmen, maar kort erop vloog de loods met stembiljetten in de fik.
Hawija zit klem tussen twee vuren, zegt de Nederlander Joost Hiltermann, regionaal directeur voor het Midden-Oosten en Noord-Afrika bij de International Crisis Group (ICC). ‘De enigen die IS kunnen aanpakken zijn de Hashid al-Shaabi, de sjiietische volksmilities. Maar de leiders van die milities luisteren naar Iran. De lokale bevolking wil hen niet. Ze steunen misschien nu hun bevrijder, maar met de tijd wordt de bevrijder de bezetter, zo gaat dat nu eenmaal.’ Hoe meer de sjiietische milities in Hawija zich laten gelden, hoe meer dat de lokale bevolking weer in handen drijft van IS. ‘Het broeit alweer onder soennitische Arabieren. De situatie is broos’, weet Hiltermann.
Onlangs werd bekend dat een Nederlandse F-16 in 2015 een aanval in Hawija heeft uitgevoerd op een IS-wapenfabriek in een woonwijk, waarbij minstens zeventig burgers zijn omgekomen toen de opgeslagen bommen ontploften. Het puin, we rijden erlangs, is nog steeds niet opgeruimd. Ook over deze gebeurtenis is de onvrede in de stad nog groot. Veel slachtoffers hebben de overheid om een schadevergoeding gevraagd, maar tevergeefs. Mohammed: ‘Als Nederland zou betalen, komt nog geen tien procent bij de mensen hier terecht. Alles zou blijven hangen bij de corrupte politici in Bagdad.’
Hawija was altijd al een afgelegen gebied dat op weinig belangstelling kon rekenen. Sitte was een van de laatste Iraakse dorpen die in oktober 2017 van Daesh werd bevrijd. ‘Er vlogen vliegtuigen over onze hoofden, we hoorden explosies’, vertelt Sumaya. ‘We begonnen hout te verzamelen, zodat we vuur konden maken en een schaap konden slachten, voor het moment dat mijn vader met het leger kwam om ons te bevrijden.’
Maar alleen het leger kwam. ‘We hoorden Hummers naderen,’ vertelt Um Marwan. ‘We hielden de poort dicht en verstopten ons in huis. Toen ik de poort opende, zagen we mannen in militaire uniformen. Er waren jongens uit ons dorp bij. Ze zeiden: “Hee tante, waarom heb je je poort gesloten?’” Deze soenitische jongeren waren eerder naar Kirkuk gevlucht en vochten nu als vrijwilliger mee met de sjiietische milities.
Toch zien veel soennitische Arabieren sjiieten als hun vijand – en in Tikrit vonden bij de verovering plunderingen en verwoestingen plaats van soenitische eigendommen. Waren de inwoners van Sitte niet bang voor het sjiietische leger? Sumaya’s broer, die de hele tijd zwijgend naar het gesprek heeft geluisterd, maakt een gebaar alsof hij een kroon van zijn hoofd haalt – een teken van respect. ‘Het maakte ons niet uit. We werden bevrijd en we zijn hen dankbaar.’
In Sitte, waar tot twee generaties terug vrijwel niemand kon lezen of schrijven, is Bagdad ver weg. Hier beslissen de stamleiders. De dorpsbewoners die zich aan de zijde van Daesh schaarden, zijn uit het dorp verjaagd en wonen nu in vluchtelingenkampen.
Met geld uit eigen zak knapten de docenten het schooltje weer op. IS had het haar hoofdkwartier gemaakt en het was flink beschadigd. Twee weken na de bevrijding, op 7 november, ging de meisjesschool weer open. Sumaya is twee klassen vooruitgezet en moet hard werken om de lesstof bij te benen. Ze heeft nog steeds moeite om zich te concentreren.
De helft van Sumaya’s klasgenootjes heeft broers, vaders en ooms zien verdwijnen. Ze hoopten dat met het verslaan van Daesh hun gevangenissen zouden openen en hun geliefden terug zouden komen.
‘We houden onszelf ook graag voor de gek’, zegt Um Marwan. ‘We zeggen tegen elkaar: hij komt nog wel. Ze houden hem vast. Als iemand zegt dat hij dood is, worden we kwaad.’ Langzaam begint het besef te komen dat hun geliefden nooit meer zullen terugkeren. Dat ze nooit zullen weten hoe ze zijn gestorven, of waar hun lichamen zijn gebleven.
Op twintig minuten rijden van Sitte is massagraf al-Bakara ontdekt, waar vierhonderd lijken zouden liggen. Als we er op de terugweg langs rijden, blijkt dat er nog altijd niets wordt gedaan om de lichamen op te graven en te identificeren.
Ook honderden Daesh-strijders zijn zoek. Onduidelijk is of ze nog leven. Een lokale rechter in de rechtbank van Hawija vertelt dat hij al maandenlang dagelijks zo’n tien vrouwen ontvangt. Hun mannen zijn vermist en zonder doodscertificaat kunnen ze hun kinderen niet inschrijven bij de burgerlijke stand, geen uitkering krijgen, niet hertrouwen. ‘En dit zijn de eerlijke vrouwen; vrouwen die het er niet mee eens waren dat hun man zich aansloot bij IS. De vrouwen die meegingen in de ideologie durven hun gezicht niet te laten zien.’
IS is verslagen, maar de regering in Bagdad doet weinig om de rancune waaruit IS ontstond weg te nemen. Ze weigert vooralsnog om doodscertificaten af te geven. Veel Irakezen menen dat de bevolking in dit gebied Daesh zelf heeft toegelaten en nu op de blaren moet zitten. Los van onwil, draaien de radars van de Iraakse bureaucratie uiterst traag. Internet is er voor social media, niet voor werk. Papieren moeten per post (en er zijn geen postbodes; taxichauffeurs vervoeren de post) van het ene naar het andere ministerie worden verzonden.
Het gezin van Sumaya werd dubbel getroffen. Omdat haar vader een kolonel was in het leger en meer dan een miljoen dinar (715 euro) per maand verdiende, krijgt het gezin geen rantsoenkaarten meer – bonnen waarmee Iraakse gezinnen tegen sterk gereduceerd tarief voedsel en benzine kunnen kopen. Nu krijgen ze ook zijn salaris niet meer. Gelukkig werken de oudste zonen en wonen zij met hun gezinnen in bij hun moeder. Ze moeten nog een jaar zien te overbruggen: als in Irak iemand na twee jaar nog steeds verdwenen is, kan een doodsverklaring worden afgegeven en gaat het regeringspensioen alsnog van kracht.
Sumaya is kwaad en weigert nog langer een hoofddoek te dragen. ‘Ik ben nog jong. Misschien later.’ Haar broers laten haar vrij, zoals haar vader deed. En later? ‘Buiten zal ik wel een hoofddoek dragen, voor het geval Daesh me ziet.’ Want ze is er nog helemaal niet gerust op. ‘Iedereen is blij dat het leger weer terug is’, zegt ze. ‘Maar ik blijf bang.’
Bij de demonstraties van 25 oktober zijn ondertussen alweer de eerste doden gevallen.
Van Paulien Bakker is deze maand Wat volgt op een vergissing – een Iraakse familiegescheidenis verschenen bij Nijgh & Van Ditmar