Wereldwijd (behalve in Japan, schijnt het) worden alle zuigelingen meegesleept door het ritme en de intonatie van de stem van hun moeder, ook al zijn ze nog volstrekt niet in staat afzonderlijke woorden te onderscheiden, laat staan dat de betekenis ervan een rol speelt. Diverse geleerden veronderstellen dan ook dat gevoeligheid voor poëzie een relict is uit een primitieve periode in onze evolutie, waarin het gebruik van de stem weliswaar essentieel was voor communicatie, maar discursieve taal nog niet bestond. Hoe dan ook blijft het een merkwaardig verschijnsel dat in bepaalde vormen van poëzie klank en ritme dermate domineren dat de betekenis nauwelijks een kans krijgt.

Overzien we de ontwikkeling van de poëzie van de afgelopen eeuwen, dan valt op dat de dichters die de meeste aandacht van critici hebben getrokken, de neiging hebben gehad elkaar in duisterheid te overtreffen. Rimbaud, Pound, Eliot en Celan, dichter bij huis Ten Berge, Faverey en Hamelink, geen van hen maakt het de lezer gemakkelijk, doordat ze de grammatica opblazen, conceptuele kortsluiting veroorzaken en voortdurend verwijzen naar teksten die niemand paraat heeft. Wordt het toekennen van betekenis gecompliceerd, er is wel steeds de belofte dat de gedichten ‘ergens over gaan’. Tegelijkertijd zijn er dichters geweest die geprobeerd hebben betekenis te elimineren door te zoeken naar wat Lucebert een ‘lichamelijke taal’ heeft genoemd, een spel met de fysieke aspecten van het spreken. Zoals jazzzangeressen scat vocals improviseren, trad Kurt Schwitters tijdens het interbellum op met zijn Ursonate: ‘Fümms bö wö tää zää Uu,/ pögiff,/ kwii Ee’, enzovoort. In Nederland hebben we ‘Oote’ van Jan Hanlo, Lucebert schreef: ‘tellby toech tarra/ inna nip/ inna nip/ tarra toech tellby’. Echt aangeslagen is pure klankpoëzie hier niet. Misschien zijn we er te nuchter voor.

Toch is er één dichter die zich al tientallen jaren toelegt op het schrijven en uitvoeren van klankgedichten. Jaap Blonk (1953) geldt internationaal als een grootheid op dat terrein, in eigen land is zijn werk echter een marginaal verschijnsel gebleven. Het is een daad van rechtvaardigheid dat Het Balanseer nu een boek met Blonks teksten heeft uitgebracht, samen met twee cd’s waarop de dichter ze ten gehore brengt. De vroegste gedichten dateren uit 1985, de meest recente uit 2012. Soms klinkt alleen de stem van Blonk, soms wordt ze ondersteund door elektronische muziek, hier en daar is ze digitaal gemanipuleerd. Bovendien blijkt de dichter in één nummer, For just a little hondekip, een volleerd jazzzanger te zijn.

Een geschreven recensie kan geen recht doen aan Blonks performance, want wat er klinkt is veel belangrijker dan wat er staat. Dat neemt niet weg dat er wel iets kan worden gezegd over de technieken en procedures die hij toepast, want hij is een componist die methodisch te werk gaat. In de eerste plaats kan er onderscheid gemaakt worden tussen nummers die uit niet-bestaande woorden zijn opgebouwd, terwijl andere op zijn minst vertrekken vanuit elementen uit de omgangstaal. Een voorbeeld van nonsens is Gruimveld:

brimstralk olarfsk ijst tem grochtig puif.
vergreuf ketark gra prung plaarg oerst
sfulk droem fwoig miwromaarst,
vrums krooist mirg.

Doordat de tekst keurig wordt uitgesproken alsof hij iets betekent, ontstaat de suggestie dat er sprake is van een onbekend dialect, waarin sommige woorden toch enig verband lijken te houden met het Nederlands. Gezien Blonks montagetechniek in andere teksten valt niet uit te sluiten dat bovenstaand fragment geheel uit anagrammen bestaat, maar het nodigt niet direct uit ze te ontcijferen.

Dat ligt anders bij O sjangel, een genadeloze uiteenrafeling van Koplands Jonge sla: ‘roge sla in vochtige bedje/ aar jonen,/ het daard in kan bloekje/ aar bongeplant, har jonge bedje’. Zo wordt ook Demonologikaas van Leo Vroman, op zichzelf al een onzinnige tekst, op maar liefst elf manieren herschreven en door Blonk op verbluffend virtuoze wijze ten uitvoer gebracht. Beekbergen, een sonnet voor Johnny van Doorn, bestaat uit herschikkingen van de letters van die plaatsnaam: ‘beberke gene bergen bek/ ge bbekeren br enge beek’.

Dat is allemaal leuk bedacht en amusant om naar te luisteren, maar na één keer weet je het wel. Interessanter zijn de teksten waarin op zo’n manier met betekenis wordt gegoocheld dat je aan het denken wordt gezet over het vermogen van taal iets te verhullen door het op te roepen en, omgekeerd, iets te zeggen door het te verzwijgen. In De minister wordt de zin ‘de minister betreurt dergelijke uitlatingen’ tot tweemaal toe ontmanteld door stap voor stap óf alle klinkers, óf alle medeklinkers te verwijderen, met als paradoxaal gevolg dat de gewraakte, maar niet geciteerde uitlatingen van de gezagsdrager steeds suggestiever worden. Hoe meer letters er verdwijnen, des te dubieuzer lijkt ’s mans gedrag.

Blonk heeft een zekere voorliefde voor geografische namen. In Stegen van Amsterdam komen enkele tientallen namen van stegen voorbij, alfabetisch geordend naar het aantal letters. De reeks opent met ‘Heisteeg/ Molsteeg/ Taksteeg’ en eindigt twee pagina’s verder met ‘Korte Korsjespoortsteeg’. Dat het element ‘hei’ een weids landschap oproept, terwijl de langste naam het adjectief ‘kort’ bevat, laat overtuigend zien hoe groot de kloof is die gaapt tussen taal en werkelijkheid.

Het hoogtepunt van de bundel, ook in Blonks voordracht, is een gedicht waarin alle woorden niet alleen elf lettergrepen tellen, maar bovendien steeds de vijf klinkers bevatten: ‘spuwlocatie? adieuvondst? onplausibel’. Inderdaad, hoogst onplausibel, maar juist daardoor bijzonder intrigerend.

uit: Glopvoets:

waar ruimvezweel de heve treunt
zijn tarbeigzobers alomtrent
en gaande uiter glopvoets

ook palknoesmoeg is overweer
en toch geen haltcanage
edoch te zwerven glopvoets

de paramierbuls wettert wooi
als lodertutfi friels met
de vliegen pogen glopvoets


Jaap Blonk. Klinkt
Het Balanseer, 80 blz., met 2 cd’s, € 29,95