
Danilo Ki š is in 1935 geboren in Subotica, op de grens van het toenmalige koninkrijk Joegoslavië en Hongarije, werd tweetalig opgevoed, schreef zijn werk in het Servo-Kroatisch, maar weigerde zichzelf als Joegoslavisch schrijver te betitelen. Dat woord komt in zijn geschriften ook nauwelijks voor, zelfs niet in de ‘korte autobiografie’ die hij onder de ambtelijke titel Uittreksel uit het geboorteregister in 1983 schreef, maar die spot met de ambtelijke obsessie voor vaak niet ter zake doende details. Daarin noemt hij zijn geboortejaar noch -plaats, maar vermeldt wel, direct in de eerste zin, dat zijn vader ‘zijn diploma aan de handelsacademie [behaalde] in de geboorteplaats van een zekere heer Virág, die bij de gratie van de heer Joyce de beroemde Leopold Bloom zou worden’.
Dat is niet zomaar een grap, of een flauw literair spelletje. Kiš wil zijn werk nadrukkelijk loskoppelen van elke nationale binding; bezield is het niet door enige Joegoslavische traditie maar door het werk van de grote exterritoriale schrijvers, door Flaubert, Nabokov, Borges, Schulz, Brodsky en Joyce, hoewel hij ook nooit vergeet de namen van de Kroatische en Servische schrijvers Miroslav Krleža, Ivo Andric en Karlo Stajner te vermelden. In zijn verhalen en romans ontbreken de verwijzingen naar het toenmalige Joegoslavië, ze spelen in de weggevaagde joodse wereld van Pannonië, de politiek niet-besmette naam van het ondergegane poly-etnische Midden-Europese imperium uit voorbije eeuwen.
Maar dat is allerminst een vrijbrief voor literaire vaagheid. Het werk van een schrijver moet gevoed worden door de meest particuliere, unieke ervaring, maar universeel wordt het pas dankzij ‘de genade van de vorm’. Aan vage verzinsels heeft Kiš een even grote hekel als aan verwilderde vormexperimenten. Stilistische helderheid is een vereiste, documentaire precisie – desnoods gefingeerd – evenzeer.
‘Een diepe minachting’ – hij wordt niet moe het te herhalen – heeft hij ‘voor literatuur voor minderheden’, ongeacht of het om politieke, etnische of seksuele minderheden gaat. Elke vorm van ideologisch engagement is een vorm van reductionisme en kan rekenen op zijn hoon. In literatuur van niveau zijn de bijzonderheden van het schrijversleven altijd ‘metafysisch’ geïntegreerd ‘in de algemeenheid van het menselijke lot’. Zijn meest experimentele, formeel aan Joyce schatplichtige boek, Zandloper, noemt hij een ‘antropologische roman’; zichzelf ziet hij als homo poeticus, homme de lettre, zonder plaatsbepalingen, zonder adjectieven.
Homo poëticus (met trema, vreemd genoeg) is eveneens de titel van het boek dat nu ook in het Nederlands verschijnt. De ‘oorspronkelijke’ Servo-Kroatische versie is van 1990, een jaar na Kiš’ voortijdige overlijden. Ik schrijf ‘oorspronkelijke’ tussen aanhalingstekens omdat de auteur zelf nooit een boek met die titel heeft samengesteld en er inmiddels Amerikaanse, Franse, Duitse en Italiaanse versies zijn die onderling sterk verschillen, zowel qua samenstelling als omvang. De Nederlandse is het resultaat van drie vertalers: Reina Dokter, die bij haar overlijden in januari 2021 ongeveer twee vijfde van ‘het integrale manuscript’ had voltooid, Pavle Trkulja, die het onvertaalde deel voor zijn rekening nam, en Guido Snel, die voor de eindredactie tekende en het boek van een ronduit voorbeeldig nawoord voorzag.
Voorbeeldig, maar ook noodzakelijk. Want hoewel het grootste en belangrijkste deel van het oeuvre van Kiš al in de jaren tachtig en de vroege jaren negentig in het Nederlands is vertaald, heeft het zich, zacht gezegd, nooit in een grote populariteit mogen verheugen. Voor onder meer de Angelsaksische wereld geldt hetzelfde, ondanks de superlatieven van Susan Sontag. Redactioneel commentaar is ook nodig omdat het gaat om ‘autobiografische stukken, essays, polemieken’, aldus de ondertitel, én om interviews. Het boek is daarom bij uitstek interessant voor wie het primaire werk van Kiš al kent, voor anderen kan het een aanleiding zijn dat verzuim goed te maken, want een verzuim is het, hoe dan ook. Kiš is een grootheid. Zijn proza – ik heb de afgelopen weken een flink deel ervan herlezen – is geen spat verouderd, integendeel, hoewel het daar hooguit indirect over gaat, rijst het torenhoog uit boven al het heetgebakerde identiteitspolitieke provincialisme van onze dagen.

Schrijven is voor Kiš zin geven aan de ondraaglijke leegte van het bestaan. Bij hem was die leegte meer dan een sombere levensbeschouwelijke frase, ze was van jongs af aan een onontkoombare, direct ervaarbare realiteit. ‘Zonder die ambivalentie in afkomst, zonder het “verontrustende onderscheid” dat het joods-zijn met zich meebrengt en zonder de tegenspoed in mijn kindertijd tijdens de oorlog zou ik vast geen schrijver zijn geworden.’ Of elders: ‘Als ik mijn mistige afkomst niet had, vraag ik me af met welke redenen ik me met literatuur zou kunnen bezighouden.’
In die mistige afkomst speelt zijn familiegeschiedenis, in het bijzonder het lot van zijn vader, een hoofdrol. Danilo heeft zijn vader amper gekend. Hij dronk, had in 1934 al eens drie maanden in een psychiatrische inrichting gezeten en werd in ’39 opnieuw tweemaal kortstondig opgenomen. Dat jaar werd in Hongarije een anti-joodse wetgeving van kracht, reden waarom Danilo’s ouders hem orthodox lieten dopen, ‘wat mij het leven redde’. In ’42 ontsnapte zijn vader tijdens het bloedbad van Novi Sad aan arrestatie, waarna hij met het gezin naar zijn geboorteplaats vluchtte. In ’44 werd hij alsnog gearresteerd en, in de formulering van Kiš’, ‘met zijn hele familie’ – minus zijn niet-joodse vrouw en twee kinderen – ‘naar Auschwitz gedeporteerd, waarvandaan bijna niemand terug zou keren’.
De vroegste herinnering van Kiš aan zijn vader moet die van ’39 zijn, als hij vier is en zijn vader in de inrichting bezoekt. Eén scène is in zijn geheugen gebrand: zijn vader zit in zijn gestichtspyjama en met afwezige blik in het ziekenhuispark en vraagt zijn moeder om een schaar, ‘om een eind aan zijn lijden te maken’. Pas veel later begreep Kiš uit een psychopathologische studie dat alcohol niet de hoofdoorzaak, maar een symptoom was van de angstneurose van zijn vader. In voorjaar ’44, toen hij met zijn moeder het getto van Zalaegerszeg bezocht, zag Kiš zijn vader voor het laatst.
Deze familietragedie is het thema van de fenomenale trilogie die Kiš tussen ’65 en ’72 publiceerde: Kinderleed, Tuin, as en Zandloper. Daaraan was hij vermoedelijk niet eens begonnen als hij niet in bezit was gekomen van de schriftelijke nalatenschap van zijn vader, waaronder De Joegoslavische en internationale dienstregeling voor het treinverkeer, een omvangrijk, door hem geschreven compendium uit 1938 dat voor het werk van Kiš van welhaast cultische betekenis werd.
Kiš hield niet van literaire verzinsels; deze papierkraam bood hem een authentiek uitgangspunt voor zijn documentaire experimenten, een houvast waaraan zijn fantasieën konden ontvlammen. Een rechtstreekse, realistische, moraliserende of didactische benadering van de leegte in zijn leven zou onherroepelijk tot verkitsching leiden. Alleen met indirecte, vervreemdende middelen zou hij die leegte kunnen omcirkelen en tastbaar maken – een paradoxale overtuiging die sterke verwantschap vertoont met die van Georges Perec, in veel opzichten een lotgenoot.
Het kan niet verbazen dat Homo poëticus opent met teksten uit de late jaren vijftig over de betekenis van reizen. Zoals voor veel Midden-Europese intellectuelen is Parijs ook voor Kiš de favoriete reisbestemming, al heeft hij niets op met al die emigranten die ‘overal ter wereld hetzelfde zijn’, samenklittend, vervuld van nostalgie en nationalistische gevoelens. Kiš is liever alleen, schrijven is een vorm van ascese, Parijs kan hem helpen ‘de geest van de intellectuele provincie’ definitief achter zich te laten.
Maar hij is geen blinde bewonderaar van alles wat Frans is. Hij is lyrisch over pantomimespeler Marcel Marceau maar laat geen spaan heel van Sartre en De Beauvoir. De Beauvoir noemt hij ‘zelfgenoegzaam als een nieuw soort heilige’, die samen met haar Jean-Paul ‘regelmatig op bedevaart naar het Kremlin’ ging, maar desondanks ‘niet helemaal het juiste standpunt, geen helder inzicht in de Goelag’ had – en dat terwijl er ‘voor intellectuelen in deze eeuw maar één toets voor het geweten bestaat’, en wie daarvoor zakt verliest voor eens en voor altijd zijn morele stemrecht: ‘het fascisme en het stalinisme’.
In 1979 vestigt Kiš zich definitief in Parijs. In zijn thuisland was hij beschuldigd van plagiaat en anticommunisme. De Zeven hoofdstukken van eenzelfde geschiedenis, de geschiedenis van de stalinistische terreur, die Een grafmonument voor Boris Davidovitsj vormen, zouden ‘een halssnoer van andermans parels’ zijn; hij zou hebben overgepend van Borges. Kiš was furieus. In een omvangrijke, deels satirisch getoonzette reactie, De anatomische les, veegt hij de vloer aan met de literaire ignorantie en de politieke slaafsheid van zijn critici. Hij bewonderde Borges, maar zijn Grafmonument is juist een impliciete polemiek met diens Wereldschandkroniek, die over ‘kinderachtigheden’ gaat, terwijl zijn boek ‘pas echt een universele schandkroniek is’.
Kiš wordt het middelpunt van een heftige controverse, die tot in de hoogste politieke kringen, inclusief Brezjnev en Tito, wordt uitgevochten. De anatomische les wordt in progressief Servië onthaald als de eerste studie over intertekstualiteit en de techniek van de montage, Een grafmonument voor Boris Davidovitsj wordt in vele landen vertaald en bekroond, in 1983 ook in Nederland. In dat jaar publiceert hij zijn laatste officiële boek, Encyclopedie van de doden. Nieuwe plannen worden gedwarsboomd door de diagnose van longkanker. Aan de gevolgen daarvan overlijdt hij, 54 jaar oud, ruim drie weken voor de val van de Berlijnse Muur.
Gesprek over Kiš’ werk: 24 februari, 17.00 uur, Spui 25, Amsterdam. Aanmelden via spui25.nl