Op 28 oktober promoveerde Chris van der Heijden aan de Universiteit van Amsterdam. De promotie riep vragen op. Een van de vijf opponenten achtte het proefschrift onaanvaardbaar, en twee anderen diskwalificeerden het zodanig dat de goedkeuring ervan door de promotoren ter discussie komt te staan. Van der Heijden was in zijn antwoorden laconiek; hij stelde dat de kritiek niet relevant was voor ‘het boek dat ik wilde schrijven’. Met dit proefschrift promoveert ook het door Van der Heijden eerder in zijn boek Grijs verleden geponeerde omstreden relativerende perspectief op de Tweede Wereldoorlog en de herinnering daaraan.

Tegen die benadering verschenen artikelen in historische vakbladen en in weekbladen zoals De Groene Amsterdammer. Een van de kritiekpunten betrof de manier waarop Van der Heijden het door Hans Blom gebruikte begrip ‘accommodatie’, de aanpassing van de Nederlandse bevolking en autoriteiten aan de wensen van de bezetter, toepast. Martijn Eickhoff, Barbara Henkes en Frank van Vree betogen in Tijdschrift voor Geschiedenis dat Van der Heijden van accommodatie een ‘normatieve standaard van menselijk gedrag’ maakt, en Ido de Haan stelt dat Van der Heijden accommodatie hanteert als moreel geladen concept, met als doel het kweken van meer begrip voor de motieven van allerlei betrokkenen in de oorlog. Evelien Gans kwalificeert deze transformatie als nivellering, en als secundair antisemitisme.

Dat nooit weer, de titel van het lijvige proefschrift, verwijst natuurlijk naar de boodschap en oorlogsles: nooit meer oorlog, nooit meer fascisme, nooit meer Auschwitz. Maar het gaat Van der Heijden niet daar om, het gaat erom dat die verwijzing naar de Tweede Wereldoorlog en de jodenvervolging niet meer gebruikt moet worden om critici aan de kant te zetten. Hij probeert degenen die dat wel is overkomen te vatten in een categorie nieuwe oorlogsslachtoffers, de slachtoffers van ‘de nasleep van de Tweede Wereldoorlog in Nederland’ - de ondertitel van zijn boek. Daarom begint hij met Aantjes. Willem Aantjes, fractievoorzitter van de protestantse ARP, populair politicus en ook nu nog actief als kritische stem in het CDA, werd in 1978 geconfronteerd met archiefstukken uit het Riod. Daaruit bleek dat hij in oktober 1944 als achttienjarige dwangarbeider in Duitsland lid was geworden van de SS. Omdat dat lidmaatschap na de oorlog onverenigbaar was met het Nederlands staatsburgerschap werd Aantjes’ nationaliteit in twijfel getrokken. Vooral werd hem het verzwijgen van het lidmaatschap verweten. Twee dagen na de onthulling trok Aantjes zich terug uit al zijn politieke functies.Hij verklaarde dat hij het lidmaatschap van de Germaanse SS, een andere organisatie dan de Waffen-SS, een formaliteit was die hem de gelegenheid gaf om terug naar Nederland te reizen. Die uitleg werd al snel beaamd in de pers, maar dat leidde niet tot zijn terugkeer in de politiek.

Een jaar later was Joseph Luns, minister van Buitenlandse Zaken, aan de beurt, maar met hem gebeurde iets anders. Luns bleek lid te zijn geweest van de NSB in Amsterdam-Zuid in 1943. Hij ontkende aanvankelijk, gaf later toe ‘dat het er stond’; maar daarna stelde hij dat niet hij maar zijn broer lid was geweest (aantoonbaar onjuist, bleek later), en ging over tot de orde van de dag. Luns bleef in zijn functies; de regering en zijn partij deden er verder het zwijgen toe. Wat doet Van der Heijden nu met deze twee verhalen? Ze zijn onderdeel van het hart van zijn boek, maar hij komt niet tot een analyse. Hij onderzoekt niet hoe het zat met het lid worden van de Germaanse SS in oktober 1944: deden misschien nog veel meer Nederlandse jongens dat toen? Hij onderzoekt niet hoe het zat met het lid worden van de NSB in Amsterdam in oktober 1943: wat deed Luns in die afdeling, wie zaten er nog meer in, wat weten we over de context? En hij laat na om het verschil aan te geven tussen deze twee politieke affaires: Aantjes vertrok, Luns bleef.

Van der Heijden doet niet meer dan ze als ‘affaires’ na elkaar beschrijven, in een opsomming zonder onderscheid. Hij verbindt de naoorlogse verwerking niet met kennis over de historische gebeurtenissen zelf. Daarmee houdt zijn opsomming iets willekeurigs.

Ook vorig jaar gooide Van der Heijden veel op een hoop in een magazine, gericht op jongeren: Voorbij maar niet verdwenen: 65 jaar na de Tweede Wereldoorlog. Hij vulde een pagina met affaires en ‘affairetjes’, en noemt in een adem de kwesties Jan Campert, Peter Debye, ‘het feit dat “iedereen” destijds van de moord op de joden geweten had’, de gelijkenis tussen Mussolini en Fortuyn of Mussert en Wilders; de overeenkomst tussen de migratiepolitiek van Verdonk en de behandeling destijds van de joden. De oorlog is volgens hem ‘nog altijd een goede stok om de hond te slaan’. Deze manier van opsommen van uiteenlopende kwesties is bij uitstek de uitdrukking van zijn relativerende perspectief: het kleiner maken van alles dat verontwaardiging en ophef heeft gegenereerd. Het effect ervan is banalisering van de discussie: wie zich ergens druk over maakt is niet goed snik.

In de hoofdstukken over eind jaren veertig en de jaren vijftig betoogt Van der Heijden dat er toen al een relativerende toon over goed en fout bestond, die breed gedeeld werd. Een scherpere toon kwam er vanaf de jaren zestig. Er is dan en ook in de loop van de jaren zeventig nieuwe aandacht voor de geschiedenis van de jodenvervolging. Velen raken er in die jaren van overtuigd dat de jodenvervolging achteraf gezien het belangrijkste onderdeel van de Tweede Wereldoorlog was. Voor Van der Heijden is dit een nieuw dominant perspectief, dat alles gaat bepalen. In en om Amsterdam en in de universiteitssteden is duidelijk dat dit perspectief terrein wint. Maar daarmee verdwijnt het bestaande bepaald niet. Hij negeert belangrijke continuïteiten in de rest van het land. Er was in mijn analyse geen opvolging van perspectieven, maar een langdurige splitsing: twee stromen in de herinneringscultuur, een progressieve en een conservatieve. De progressieve of alternatieve krijgt in de universiteitssteden voet aan de grond, de conservatieve meer in de nationale instituties en in de provinciale afdelingen daarvan. Naast die twee stromen groeit over de onverwerkte geschiedenis van de jodenvervolging ondanks de politieke verschillen wel een nieuwe consensus. Daarin leidt kennis over het gebrek aan solidariteit met de vervolgde joden tot brede overeenstemming over het herdenken van de slachtoffers en het waarschuwen tegen een herhaling van de vervolging. Van der Heijden schrijft over deze ontwikkeling met nauwelijks verhulde irritatie. Hij keert zich, bijvoorbeeld ook in een column in De Groene van 12 oktober, tegen de strafbaarheid van het ontkennen van de Holocaust: ‘De Shoah heeft in onze cultuur een status van onaantastbaarheid. Hoewel dat goed te begrijpen is, is het ook onverstandig. Onaantastbaarheid neigt naar heiligheid en heiligheid naar verbod op kritische reflectie.’

Opmerkelijk genoeg laat hij tegelijkertijd de historische gebeurtenissen uit de oorlogsjaren zelf veelal onbesproken. Van der Heijden bouwt niet voort op de resultaten van recent historisch onderzoek naar de oorlog, de jodenvervolging, de collaboratie en het daderschap: hij slaat nieuwe inzichten over ‘de oorlog’ zelf over. Onbedoeld toont hij hiermee dat een aparte memory study, hier herinneringsstudies of erfgoedstudies genoemd, zonder uitdrukkelijke aandacht voor history wetenschappelijk onverantwoord is. In een proefschrift over de naoorlogse periode is een inhoudelijke historiografische analyse van wat er over de oorlog verscheen onmisbaar. Die had moeten worden behandeld als ‘stand van zaken’ van het onderzoek. Hier wreekt zich wellicht ook de op een publieksuitgave gerichte schrijfstijl, waarin het nauwkeurig bespreken van nieuw onderzoek al snel saai gevonden kan worden.

Nieuwe inzichten over bijvoorbeeld het fascistische en fanatieke karakter van de NSB, over de dreigende nabijheid van collaborateurs en daders in de directe omgeving (buren, collega’s, kennissen) van de bedreigde joden geven een ander perspectief aan de herinnering aan de jodenvervolging. Nieuw inzicht over de economische groei van Nederland tijdens de oorlog bijvoorbeeld geeft een ander perspectief aan de herinnering aan de oorlog in termen van nationaal slachtofferschap en nazi-Duitse exploitatie.

Deze inzichten - er zijn er veel meer - maken een vereenvoudiging en banalisering van de oorlog moeilijker, en leiden jaarlijks tot net iets andere toespraken bij herdenkingen, items in de krant, op de radio of tv. Hoe de ontwikkeling van de geschiedschrijving en die van de herinneringscultuur samenhangen toont het boek niet. Een gemiste kans, want het zijn vervlochten ontwikkelingen. Er zijn nog steeds vragen over de oorlogsjaren onbeantwoord. Een van de blinde vlekken in het onderzoek was kennis over het verraden van joodse onderduikers; nu pas is hier door Ad van Liempt een begin mee gemaakt. Een ander onderdeel, de geschiedschrijving over verzetsgroepen, was in de loop der jaren zestig gestagneerd. Daarin is nu een nieuwe fase aangebroken met biografieën van verzetsstrijders én een kritische discussie over doel en middelen van verzetsgroepen, en over de vraag wanneer het gewapend verzet zich na de bevrijding neerlegde bij het herstel van het geweldsmonopolie van de overheid. Zeker op dit zich ontwikkelende gebied is het dan te vroeg om van mythes en van een industrie te spreken.

Aan een samenhangende analyse en interpretatie komt Van der Heijden aan het einde van zijn lange studie toch niet toe. Hij breidt zijn beeld van een uit talloze individuele geschiedenissen opgebouwde modderige mierenhoop van toevallige menselijke keuzes en belevenissen verder uit, en komt niet verder dan een ironisch beeld waarin verschillende interpretaties elkaar in tijd opvolgen. Vaak komt in het boek het sceptische denken in termen van ‘mythe’ (over het verzet bijvoorbeeld) en ‘industrie’ (over herdenkingen bijvoorbeeld) voor; een losse, laatdunkende en banaliserende terminologie. Het boek is een pleidooi om over te gaan tot een algemeen relativerend perspectief op de oorlog, en op de naoorlogse ontwikkeling. Omdat hij denkt in absolute, elkaar opvolgende perspectieven leidt dit tot een toon die aan een afrekening doet denken. De tweede en derde generatie nakomelingen of nabestaanden van slachtoffers, omstanders, verzetsstrijders én daders wil vorm geven aan de herinnering van de ‘eigen’ groep. De neiging tot gelijkschakeling als gelijkwaardige levensverhalen van allerlei individuen is begrijpelijk, maar kan geen alternatief bieden voor de groepsgewijze benadering. Herinneren en herdenken moet steeds gehecht worden aan keuzes en ervaringen tijdens de oorlogsjaren zelf. En de geschiedschrijving erover ook.

Ten slotte de vraag naar secundair antisemitisme. De term is in Nederland nog onbekend en meer aandacht waard. ‘Antisemitisme’ roept de associatie op met geweld en haat tegen joden, maar dat is na de oorlog uitzonderlijk. Het gaat Gans om het herkennen van subtielere vormen van secundair antisemitisme, een verzamelnaam voor uitingen over en tegen joden na de Shoah, primair verwoord als irritatie over en tegen joden. Die irritatie is een veelbetekenende vorm van acceptabel gevonden agressie. Het is meteen na de bevrijding te vinden in Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk, Nederland en België, en is nog niet verdwenen. Als uitdrukking van irritatie over de aandacht voor de Shoah komt het secundaire antisemitisme zoals Evelien Gans het definieert bij Van der Heijden zowel in Grijs Verleden als in Dat nooit weer voor. Het gaat dan niet om oproepen tot geweld of discriminatie, maar om een soort wrevel over te veel aandacht voor de een, te weinig voor de ander. In Duitsland heet dit de Schlussstrich-oproep: streep eronder. Een verzuchting dat de joden zich nu wel eens wat stiller zouden moeten opstellen, zich niet zo druk zouden moeten maken: die vorm maakt al langer deel uit van het Nederlandse antisemitisme. Het Nederlandse revisionisme, hier gepresenteerd als een relativerende blik op de herinnering aan oorlog en vervolging, omvat ook deze reactie. Door zich als de nuchtere, mildere en verstandige visie voor te stellen komen de critici automatisch in een veld van opgewonden standjes te staan. Ook dit bekende patroon kan echter zonder veel moeite doorbroken worden. De waslijst aan onderwerpen in dit boek is meer detailonderzoek waard, en de voorstelling van Van der Heijden verdient onderbouwde kritiek op nogal wat punten die hij zelf heeft laten liggen.


Dienke Hondius is universitair docent geschiedenis aan de Vrije Universiteit