Vijf jaar geleden is het al weer dat de dictators als rijpe vruchten naar beneden kwamen vallen. Eerst in Tunesië, vervolgens in Egypte, toen in Libië en uiteindelijk in Jemen. Feestelijk was dit eerste jubileum eigenlijk nergens. Libië, Jemen en Syrië zijn ten prooi aan chaos en (burger)oorlog. In Egypte zit de militaire dictatuur steviger in het zadel dan ooit. Volgens mensenrechtenorganisaties kwijnen tienduizenden mensen zonder proces in Egyptische gevangenissen weg. Niemand is zijn leven zeker. Recent werd het ontzielde lichaam van de Italiaanse PhD-student Giulio Regeni gevonden in een Caïrotische achterbuurt. Het vertoonde ernstige tekenen van marteling. Een paar criminelen werden als daders naar voren geschoven en geëxecuteerd. Maar alle sporen wijzen naar de Egyptische veiligheidsdiensten.

Zelfs in Tunesië is de stemming in mineur. Van alle Arabische landen die in opstand kwamen tegen de dictatuur maakte het kleine land als enige een succesvolle democratische transitie door. Maar de terrorismedreiging is er nog steeds groot; het toerisme stortte in. De economische situatie is precair. Precies vijf jaar nadat president Zine El Abidine Ben Ali was uitgeweken naar Saoedi-Arabië kwam het in steden op het Tunesische achterland opnieuw tot hevige rellen tussen werkloze jongeren en de politie. In de ogen van deze jongeren is hun situatie nog steeds even uitzichtloos. Toch zou dat de prestatie van de Tunesiërs tekortdoen. Niet alleen ontworstelden ze zich aan het juk van de dictatuur, ook organiseerden ze verkiezingen, een politieke machtsoverdracht en bereikten ze consensus over een grondwet die geldt als de meest liberale van de Arabische wereld.
Waarom mislukte elders wat in Tunesië slaagde? En had het anders kunnen lopen? In From Deep State to Islamic State, zijn compacte en somber stemmende geschiedenis van de contemporaine Arabische wereld, beantwoordt ook Jean-Pierre Filiu die vraag negatief. Maar anders dan de cynici die tevoren al wisten dat het met die Arabieren nooit wat kon worden doet hij dat met een steen op zijn maag. De Fransman Filiu werkte lang als diplomaat in de regio en doceert tegenwoordig aan de Parijse eliteschool Sciences Po. In Les Arabes, leur destin et le notre, het meeslepende essay dat gelijktijdig met From Deep State to Islamic State verscheen, plaatst Filiu de opstanden van 2011 in het veel bredere perspectief van de Nahda, de Arabische wederopstanding die gedurende de negentiende eeuw resulteerde in een religieus aggiornamento en een nationaal bewustzijn.
Met zijn kortstondige bezetting van Egypte (1798-1801) had Napoleon Bonaparte een wake up call aan de lokale elites gegeven. Plotseling zagen die zich geconfronteerd met de enorme achterstand die de Arabische wereld ten opzichte van de Europeanen had opgelopen. Mohammed Ali, die zich na het vertrek van de Fransen opwierp als de heerser van Egypte, zou hier serieus werk van maken. Hij zond een dertigtal studenten naar Parijs met de opdracht zich op de hoogte te stellen van de progressie die daar was geboekt. De groep werd begeleid door Rifaa Tahtawi, een imam die in 1836 L’Or de Paris publiceerde, een boek waarin hij verslag deed van zijn Franse verblijf dat vijf jaar zou duren. Tahtawi was vertrokken als aanhanger van de absolute monarchie en keerde terug als pleitbezorger van het constitutioneel parlementarisme. De grootste uitdaging was er volgens hem in gelegen om de islam in overeenstemming te brengen met de westerse vooruitgang.
Dankzij de Tanzimat, de Ottomaanse hervormingsbeweging, kwamen ook elders in de Arabische wereld schrijvers en geleerden in de ban van de Nahda. In Syrië weet Abderrahmane Al Kawakibi de decadentie van de Oriënt aan het alomtegenwoordige despotisme. De enige remedie, zo meende hij, was vrijheid, het liefst in de vorm van de constitutionele democratie. Op dat moment was Tunesië al weer vijftien jaar in bezit van een grondwet en werd Egypte in The Times als een ‘modern land’ aangeprezen vanwege de spectaculaire toename van (spoor)wegen, dijken, havens et cetera. Damascus en Beiroet genoten faam als intellectuele centra. Niet eerder waren zoveel Arabieren in contact met andere Arabieren. Toch werd het ultieme doel – de ontworsteling aan het Ottomaanse gezag en het stuitten van de Europese expansie – niet bereikt. In 1882 stuurde Engeland een expeditieleger naar Egypte; een jaar later nam Frankrijk Tunesië in. In 1916, toen Mark Sykes en François Georges-Picot in het geheim de failliete boedel van het Ottomaanse Rijk verdeelden, beschikten alleen Saoedi-Arabië en Jemen over autonoom gezag.
Gedurende de decennia die volgden zouden de overige Arabische landen één voor één hun onafhankelijkheid verwerven. Maar de Europese bemoeienis bleef tot na de Tweede Wereldoorlog overal groot. In Filiu’s breed opgezette panorama evolueerde het oorspronkelijke onafhankelijkheidsstreven tot gestaald nationalisme en raakte de religieuze hervormingsbeweging gemonopoliseerd door de in 1922 opgerichte Moslimbroederschap, die een ‘totale islam’ voorstond. Tegen de tijd dat de door de Europeanen in de lucht gehouden Arabische vorsten door ‘Jonge Officieren’ van de troon werden gestoten, was van de ooit zo vruchtbare dialoog tussen de twee weinig over. De seculiere heersers die tussen 1949 en 1969 overal in de Arabische wereld aan de macht kwamen, maakten zich niet alleen meester van de staat – ze kaapten tevens de Nahda. Vanaf nu spraken zij, en alleen zij, namens het Arabische volk.
Filiu noemt ze de moderne mamelukken, de sinistere hoofdrolspelers van From Deep State to Islamic State. De oorspronkelijke mamelukken vormden een kaste die zich aanvulde met opgekochte slaven en na verloop van tijd uitgroeide tot een machtige orde. Tijdens het Mamelukkensultanaat (1250-1517) vormden ze zelfs een staat binnen een staat en incarneerden daarmee de klassieke islamitische scheiding tussen de khâssa (uitverkorenen) en âmma (gewone volk). Mamelukken stonden buiten de samenleving die ze bestuurden en dat beeld gebruikt Filiu om de generaties Arabische leiders te beschrijven die halverwege de twintigste eeuw met staatsgrepen aan de macht kwamen en daarna met de macht verkleefden. Het beeld van moderne mamelukken is een mooie vondst. Want wie een geschiedenis van de Arabische wereld schrijft (zelfs wie zich beperkt tot de opstanden van 2011) loopt het risico te blijven steken in een opsomming wat er van land tot land gebeurde. Door zich te richten op de overeenkomsten in leiderschap weet Filiu daaraan te ontsnappen. Met de notie van moderne mamelukken heeft hij een ordenend principe in handen dat hem in staat stelt van de verschillende nationale geschiedenissen één overkoepelend narratief te smeden.
Net als hun middeleeuwse voorlopers vormen ook de moderne mamelukken een aparte kaste met eigen ceremonieel, privileges en protocol. ‘Nasser, Boumediene en Assad waren alles behalve de meest getalenteerde bestuurders’, schrijft Filiu over de oud-presidenten van respectievelijk Egypte, Algerije en Syrië. ‘Maar ze waren meedogenloze overlevers in een omgeving van intrige en verraad. Ze leerden te doden alvorens gedood te worden. Hun obsessie met veiligheid zou bepalend zijn voor het lot van de natie.’ Hun opvolgers opereerden in dezelfde geest. De zelfbenoemde ‘vaders van de natie’ wisten wat goed was voor volk en vaderland. Wie daar anders over dacht wist zich geconfronteerd met een veiligheidsapparaat dat iedere oppositie in een vroeg stadium de kop indrukte. Formeel waren er verkiezingen, een parlement, een constitutioneel hof, wat niet al. Daarachter trok een klein kliekje aan de touwtjes.
De Diepe Staat is oorspronkelijk een Turkse term (‘derin devlet’). Het bestaan ervan is nooit helemaal bewezen, maar aangenomen wordt dat het ging om een antidemocratisch netwerk met connecties binnen de geheime dienst, het leger, de rechtspraak en de maffia. De leden zouden steeds in de overtuiging verkeren dat Turkije aan de rand van de afgrond stond en dat alle middelen geoorloofd waren om het land daarvan weg te trekken. Filiu betoogt dat het ook in de Arabische wereld wemelt van dergelijke ‘staten binnen de Staat’. Het meest flagrante voorbeeld is Algerije. In landen als Syrië of Egypte had de macht tenminste nog een gezicht. Maar in de Noord-Afrikaanse olie- en gasstaat is het een anonieme groep ‘beslissers’ die de dienst uitmaakt. Hoezeer werd duidelijk toen de toen bejaarde Abdelaziz Bouteflika in 2014 opging voor een vierde termijn als president. Hij werd letterlijk naar voren geschoven, want na een reeks van herseninfarcten zat hij in een rolstoel. Sindsdien is hij nauwelijks nog in de openbaarheid geweest.
Cynisch? Volgens Filiu is het klein bier vergeleken met de manier waarop de moderne mamelukken het moslimextremisme de afgelopen twee decennia hebben geïnstrumentaliseerd. Het werd ingezet om de eigen repressie te legitimeren (Egypte, Jemen) of om rivalen te destabiliseren (Syrië). Zo stelde het Assad-regime na de Amerikaanse inval in Irak heimelijk de grenzen open voor toestromende jihadisten die Grote Satan in het Arabische kerngebied kwamen bevechten. Binnen de kortste keren was Irak een totale chaos.
En ondanks alles richtte het Arabische volk zich op. Daarover lijkt Filiu zich nog het meest te verbazen. Na al die jaren van repressie bleek de geest van de Nahda nog steeds intact. Filiu schetst het élan van de eerste maanden van 2011, de hoop, de vastberadenheid. Toch ging het mis. De repressieve regimes konden een eindje meebewegen; ze konden niet veranderen. Dat bleek wel in Egypte: Mubarak werd geofferd, maar de oude machtsstructuren bleven overeind. Het huidige regime van Al Sisi is stukken repressiever dan dat van Mubarak. Dat het in Tunesië wél lukte kwam doordat het geen Diepe Staat kende. Het regime van Ben Ali steunde op de politie. Het leger liet hem keihard vallen toen het erop aankwam.
Het maakt weinig hoopvol voor de rest van de regio. Hoe kunnen Arabieren zich ontdoen van de wurggreep waarin hun cynische heersers hen vasthouden? Filiu ziet weinig mogelijkheden, ja, misschien wanneer de olieprijs instort. Als lezer blijf je wat verdoofd achter. Al die verspilde energie en gebroken levens, het is allemaal van een droef stemmende vergeefsheid. Via Giulio Regeni, de doodgemartelde Italiaan, kregen we in het Westen een klein doorkijkje in wat voor duizenden mensen in de Arabische wereld een dagelijkse realiteit is. Toen zijn moeder Regeni moest identificeren kon ze dat alleen dankzij het puntje van zijn neus. De rest van zijn gezicht was onherkenbaar. Zijn moeder zag er ‘alle plagen van de wereld in verenigd’.
Beeld: De kasbah van Algiers, december 2015. De ‘Diepe Staat’ maakt in Algerije de dienst uit. (Andrew Testa / The New York Times)