Zíj hoestte voortdurend, en ik huiverde. Wat is het toch koud, zeiden we om beurten, waarom laten die Vietnamezen de deur openstaan alsof we in de tropen zijn? Na de kruidenthee, het liep al tegen middernacht, haastten we ons over de Boulevard St. Germain naar boekhandel La Hune. Niet ver van de kassa lagen de boeken die we wilden, die ík wilde - zij had ze al gelezen, zij had er al over nagedacht en erover geschreven, een ervan had zelfs een voorwoord met haar naam eronder. We haastten ons terug naar haar appartement. Die nacht sliep ik als vanouds op haar sofa, beter gezegd: ik lag op haar sofa en las, bij het licht van de straatlantaarn die aan de muur naast het kamerraam was bevestigd, tot het ochtend werd. Zij bleef hoesten, ook zij deed geen oog dicht.
Elisabeth Burgos is Venezolaanse, hoewel ze een Frans paspoort heeft. ‘Ma compagne’, noemt de filosoof en ex-guerrillero Régis Debray haar in zijn laatste boek, ‘la mère de ma fille’. Ze trouwden met elkaar toen hij, na het debâcle van de guerrilla van Che Guevara waaraan hij korte tijd deelnam, in Camiri, Bolivia, in de gevangenis zat. Eind jaren zeventig ben ik met haar bevriend geraakt. Ik woonde in Venezuela, zij in Parijs, maar we hadden gemeenschappelijke vrienden, bewonderden dezelfde dichters, deelden idealen en desillusies, en we schreven allebei. En ook onze verledens raakten elkaar: we hadden ons, in Latijns Amerika, vanuit een heel verschillende achtergrond en met een heel verschillende graad van intensiteit, met dezelfde strijd bemoeid. We hadden gevaar gelopen. We waren achterdochtig of roekeloos of op onze hoede geweest, achteloos vrijwel nooit, en we hadden in dezelfde mythe geloofd.
Elisabeth was geboren in Latijns Amerika, ik kwam er terecht. Dat dat een wezenlijk verschil is, ergens geboren worden of ergens terechtkomen, begreep ik al snel: niets was voor mij vanzelfsprekend, ik moest me alles eigen maken, veroveren, met geweld bevechten, of soms verdedigen.
Ongeveer in de tijd dat zij naar Frankrijk vertrok, kwam ik in Chili terecht. Eind 1970 had daar de socialist Salvador Allende de presidentsverkiezingen gewonnen, de ogen van de linkse Zuidamerikaanse en Europese partijen waren op hem gericht. In oktober 1967 was zijn vriend Che Guevara in Bolivia vermoord omdat hij vanuit dat land de revolutie wilde uitdragen naar Argentinië - eerst en vooral naar zijn moederland Argentinië maar ook naar Peru, Paraguay, Uruguay, Brazilië. Chili kwam in Guevara’s plan alleen voor als bevoorradings- en vluchthaven omdat Chili een lange kust, een lange grens en goed georganiseerde linkse partijen had.
CHE GUEVARA WAS, zeker na zijn dood, voor veel Chilenen en voor àlle Zuidamerikaanse vrijheidsstrijders die in Chili in ballingschap leefden, een idool. Op grote posters hing hij tegen de lemen en golfplaten wanden van de krotten in en rondom Santiago. Ook in het zuiden, in de nederzettingen van landarbeiders en Mapuche-Indianen hing hij aan de muur, aan de muur die schimmelde en wegrotte doordat de regen er het grootste deel van het jaar bij bakken uit de hemel valt. En zelfs in het hoge noorden plakten mijnwerkers foto’s van de revolucionario aan de wanden van de kantine, die op het middaguur in brand dreigde te vliegen door de hitte van de Atacama-zon. Op alle plaatsen waar opstand in de lucht hing, waar ‘Basta!’ werd geschreeuwd, ‘Basta ya! Weg met het imperialisme!’, daar was Che Guevara aanwezig. Hij inspireerde de rebelli met zijn Boliviaans dagboek, met La guerra de guerrillas, door zijn bevlogenheid en onthechting aan het materiële, zijn ‘nieuwe-mensmentaliteit’ die de vloer aanveegde met het individualisme, maar bovenal door zijn romantische uitstraling. Die uitstraling ging ieder machismo teboven: el Che was een echte Zuidamerikaanse man die voor niets terugdeinsde, hij las en schreef gedichten en hij was nonchalant mooi.
Wie Che Guevara nu precies was geweest en hoe hij van Argentinië in Midden-Amerika en van Midden-Amerika in Bolivia terecht was gekomen, dat wist de gewone man niet. Hoe kon die weten dat el Che als klein kind al aan zware astma leed en daardoor een buitenbeentje werd, dat hij zichzelf moest aanleren zijn lichaam zijn wil op te leggen, stand te houden terwijl de verstikkingsdood dreigde? Hoe kon de gewone man, hoe konden wíj weten waarom hij een vechter was geworden, een waaghals, een uitdager, een brutale vlerk die zich op zijn sterkst voelde als hij de dood in de ogen zag, een duro, een harde, iemand die hard voor zichzelf was en derhalve ook hard voor de rest? Hoe konden wij weten welke rol Che Guevara in de Cubaanse revolutie had gespeeld behalve die van arts en moedig strijder? Wij wisten niet dat hij het was die al bij de voorbereidingen voor de opstand tegen Batista het communisme binnenhaalde, in de jaren dat Fidel Castro alleen nog nationalistisch en anti-imperialistisch was. Het was Che Guevara die de boeken over de Russische revolutie had gelezen en filosofisch was geschoold, en hij was het die, samen met Fidels broer Raúl, in de samenzweringsperiode in Mexico-Stad de eerste contacten legde met sovjetdiplomaten omdat een nationalistische opstand hem niet ver genoeg ging.
Wij wisten alles van zijn moed, maar niets van zijn overmoed, niets van zijn bevelen tot executie van rebellen die hij tijdens de gevechten in de Sierra Maestra voor lafaards of verklikkers aanzag of die het ook werkelijk waren. Wat wij wisten was dat hij consequent met zijn ideeën was geweest en het zwaarste deel van de strijd steeds voor zichzelf opeiste. Wij wisten dat hij binnen het Latijns-Amerikaanse verzet tegen de Noordamerikaanse overheersing geen bureaucraat of machtswellusteling was, maar een vechter. Dat sprak ons aan, dat bracht ons op de been.
In die Chileense jaren bereisde ik, buiten Chili, het hele continent en op de meest afgelegen, ontoegankelijke plekken kwam ik hem tegen. Bij iedere landbezetting door arme boeren, bij elke staking in een tin- of kopermijn, bij elke actie van krottenwijkbewoners was hij aanwezig. Uit krakende bandrecorders kwamen de stemmen van zangers die hun lied aan hem opdroegen. Hij was Het Symbool. Hij was De Mythe waaraan de vernederden, de onderdrukten zich spiegelden, waaraan zij zich optrokken, waaruit zij moed putten als hun eigen moed hen in de uit oude autobanden gesneden sandalen zonk.
Wat wij wisten, was dat hij suikerriet kapte, al was hij minister van Industrie. Wij wisten dat hij twintig uur per dag werkte, iedere luxe afwees, zijn vrouw Aleida verbood met haar doodzieke kind per auto naar het ziekenhuis te gaan omdat alle andere vrouwen de bus moesten nemen, vergoeding voor overwerk verachtte omdat de ‘nieuwe mens’ het werken voor het nieuwe Cuba als een eer moest beschouwen. Maar wij wisten niets van zijn misschien wel pathologische puritanismo, zijn revolutionaire strengheid en zijn absolutisme dat geen nuancering of tegenspraak verdroeg. En hoe konden wij weten dat ook hij in 1959, direct na de overwinning, handlangers van de verjaagde Batista tegen de muren van La Habana liet zetten en bevel gaf tot schieten, en dat hij het strafkamp Guanacahabibes oprichtte voor de heropvoeding van luiaards en critici van het nieuwe regime?
Elisabeth Burgos heeft destijds misschien al alles of veel geweten, maar ik niet. Nu ik er goed over nadenk, realiseer ik me dat zij, als Zuidamerikaanse en compagne van Debray, destijds al op de hoogte moet zijn geweest van het feit dat Che Guevara Cuba en Moskou na een paar jaar was ontgroeid en in de sfeer van Beijing terechtkwam, en dat hij er steeds meer van overtuigd was geraakt dat de wereldrevolutie niet in de steden maar op het platteland onder de arme boeren begon. Zij, op haar plaats zo dicht bij het vuur, moet hebben geweten dat het Boliviaanse avontuur van 1967 waaghalzerij was, als idee inspirerend en als daad heroïsch, dat wel, maar in de alledaagse werkelijkheid van Bolivia een uitdaging van de dood. Debray had voorbereidend werk verricht - zijn in Cuba uitgegeven boek La révolution dans la révolution verplichtte hem daartoe - maar hij had terrein verkend in Alto Beni, in het tamelijk toegankelijke noorden, terwijl de Boliviaanse Communistische Partij, die afwijzend stond tegenover de gewapende strijd, el Che met zijn soldaten de ontoegankelijke, vrijwel onbewoonde zuidelijke jungle van Santa Cruz in wees.
HADDEN ELISABETHS politieke ervaring en haar argwaan haar niet gewaarschuwd, of was ook zij toen verblind? Ik heb het haar toen in restaurant Bach Hoa Lien niet gevraagd, ons gesprek was al huiveringwekkend genoeg: in recente publikaties waren revolutionairen als verraders ontmaskerd en lafaards als dapperen, er waren bewijzen gevonden dat ‘nieuwe mensen’ ‘nieuwe mensen’ hadden doodgeschoten en niet alleen ‘oude’, er was aan het licht gekomen dat de Duitse Tamara Bunke, Che’s vertrouwelinge en contactpersoon in La Paz, een Stasi-informante was geweest en dat eigenlijk niemand wist welke heren zij binnen het internationale communisme had gediend, zij, Tania, de vrouw naar wie zoveel dochters van Zuidamerikaanse revolutionairen waren vernoemd.En er waren naast ontroerende brieven, liefdesgedichten en heldere politieke analysen ook teksten van Che Guevara boven water gekomen die getuigden van een ander soort helderheid: ‘Haat is een belangrijk element van de strijd; een nietsontziende haat ten opzichte(van de vijand, een haat die ons boven de aangeboren begrenzingen van de mens brengt, die ons verandert in een doeltreffende, gewelddadige, koelbloedige moordmachine.’
Was het verwonderlijk dat de soepnoedels tussen onze eetstokjes uit gleden? Elisabeth hoestte en ik huiverde. Parijs ligt niet in de tropen, zeiden we tegen de Vietnamese obers, doe de deur toch dicht. Maar we wisten natuurlijk wel beter, het beven van onze handen had niets te maken met de temperatuur die eind mei in Parijs zo laag niet is.
ALS JE NIET IN EEN LAND of in een cultuur bent geboren maar erin terecht komt, moet je je integreren, anders leid je een vervreemdend leven. Daar was ik destijds van overtuigd, ik dacht dat ik in het gepolariseerde Chili van begin jaren zeventig duidelijk moest laten zien waar ik mij voelde staan, aan welke kant van de streep. Maar de eerste verwijten kwamen al snel. Mijn revolutionaire vrienden, die me wegwijs maakten in hun taal en hun politieke labyrinten en me klusjes gaven, lieten zich op het hoogtepunt van discussies ontvallen dat ik een elitaire Europeaan was, onder andere omdat ik voor redelijkheid pleitte en twijfels uittte over een actieplan. Ik was una burguesa, zeiden ze, en elitair.
Elitair. Met welke woorden kon ik ze uitleggen dat mijn vader hoefsmid was, mijn grootvader ook, waar had ik een elitair denken vandaan moeten halen, uit de paardenstallen, uit de donkere smederij soms? Ik mocht niet van twee wallen eten, werd me gezegd. Ik moest de moed hebben voor de revolutie alles op te geven; Che Guevara sprak vanuit zijn onbekende graf en ik knikte, ik moest, als Europeaan, moediger zijn en onthechter dan wie ook. Ik voerde zinloze taken uit. Ik hield de wacht bij iets wat niet viel te bewaken. Ik hielp een irrigatiekanaal graven in een gebied waar geen water was en ook geen water zou komen - het ging ook niet om water, het was een politieke daad, een training in uithoudingsvermogen en nederigheid. Ik legde krottenwijkbewoners uit wat hen ziek maakte, waarom ze op blote voeten liepen, honger leden en naar de fles grepen, ik legde uit wat door iemand als ik niet zonder gêne uit te leggen was. Ik gaf onderdak aan dwazen om niet voor redelijk door te gaan. Ik, de dochter van een hoefsmid, loste de schuld van het kapitalistische imperium af onder de blikken van de Chileense lolas en hijos de papá, welgestelde leeftijdgenoten die op de terrassen van de Barrio Alto rondhingen en zich vermaakten met zo'n uitheems schuldgevoel. Toch was ik gelukkig. Het leven leek zin te hebben in dat mooie, opstandige land aan de rand van de aarde.
Elisabeth zou glimlachen als ze me nu zag zitten, als ze zou lezen wat ik nu schrijf.
Ik was voor een korte vakantie vanuit Chili, waar het socialistische experiment van Allende al haast op springen stond, naar Nederland gereisd. Op een zomermiddag lag ik naast Roos, mijn meest dierbare vriendin van vroeger, in het gras van het Vondelpark en we hadden een fles wijn half in het water van de vijver gedompeld. Ik probeerde haar uit te leggen wat er gaande was in het continent waarin ik me thuis wilde voelen. ‘Jij bekommert je alleen om de verre, grote dingen’, viel ze me in de rede, ‘jij houdt je bezig met abstracties, ideeën, met het leed en de opstand van naamlozen, maar je vergeet wat klein en dichtbij is en een naam heeft; je vergeet mij.’ We dronken en maakten elkaar de gruwelijkste verwijten, we sloegen elkaar in het gezicht om onze uitspraken en briefcitaten en dichtregels van vroeger, van de jaren dat we nauw bevriend waren en er in ons leven alleen rebellie, geen politieke revolutie bestond. Toen het donker werd, hadden we elkaar murw geslagen. We wezen elkaar voorgoed af.
Elisabeth zou glimlachen als ze nu over mijn schouder meelas, maar ik kan nog altijd niet langs de vijver in het Vondelpark lopen zonder aan Roos te denken en haar te horen zeggen dat ik verraad pleegde en bloed aan mijn handen had, al loste ik geen schot.
TERUG IN LATIJNS AMERIKA moest ik mij verantwoorden tegenover de Che Guevara’s om mij heen: van het geld van mijn vakantiereis zouden vele kinderen schoenen en leermateriaal hebben kunnen kopen, hoe lang duurde het nog voor ik voor één van de twee wallen koos?
Ik was niet moedig, dat merkte ik toen wat een spel leek bittere ernst was geworden. Een paar dagen na de staatsgreep in september 1973 moest ik uit mijn belegerde flat vluchten, maar midden op een plein kon ik opeens niet meer lopen. Ik stond als aan de grond genageld terwijl vanaf alle daken gevaar dreigde. Ik kon me niet bewegen, laat staan om hulp roepen. Mijn wil, de wilskracht waar volgens Che Guevara iedere revolutie om draait, was veel zwakker dan mijn lichaam. Ik stond stil, een gemakkelijk doelwit, een lafaard die de aandacht trok. Een paar weken later was ik het Chili waar mijn vrienden hun leven voor durfden te geven, ontvlucht. Ik kwam in het buurland terecht.
In 1975, in de periode dat ook in Argentinië de politieke terreur schoksgewijs naar haar hoogtepunt toe bewoog, bracht ik in Buenos Aires een dochter ter wereld in een kliniek die als links aangeschreven stond. De dienstdoende gynaecoloog deed geen dienst en bleek ook niet oproepbaar: hij was naar een vergadering in een villa miseria, een armenwijk aan de rand van de stad. Met uiterste inspanning probeerde ik te beseffen dat een bewustmakingscampagne in een villa miseria belangrijk was, maar toen ik de lege kraamkamer werd binnengereden, toen alles misging, iedereen ontbrak, begon ik te schreeuwen. Niet van pijn maar van wanhoop, van woede vooral. De jonge verpleegster strafte mij af: ‘Een heel volk redden is belangrijker dan het redden van één kind. De revolutie gaat boven het persoonlijke geluk.’ Toen de arts tegen de avond naar de kliniek kwam en zijn witte pak aantrok, lag dat ene kind hijgend in een zuurstoftent met slangetjes in de neus.
Ik was niet moedig. Maar wel opstandig en ik deed mijn plicht. Ik deed mijn plicht omdat ik uit Europa kwam en van twee voor mij onduidelijke wallen at. ‘Schaamte’, schrijft Debray in zijn boek Loués soient nos seigneurs, ‘schaamte is het eerste gevoel dat tot een revolutionair bewustzijn leidt’. Na verloop van tijd wist ik heel wat over dubbele taal en dubbele schoenzolen en dubbele bodems in damestassen, ik kon verzetsmensen uit Chili naar een nieuw onderduikadres loodsen en ik kon verhullen dat ik verdriet had om Regina die op klaarlichte dag door een doodseskader werd ontvoerd, ik kon doen alsof ik haar nooit had gekend. Maar moedig, nee. Che Guevara zou op me hebben neergekeken, hij zou me naar mijn moeder in de Gelderse vallei hebben teruggestuurd.
HOE GEVAARLIJK HET in die jaren ook was, het gaf een veilig gevoel om tot de linkse gemeenschap te behoren en voor haar bruiloften en begrafenissen te worden uitgenodigd, haar cafés te frequenteren, bepaalde tijdschriften te lezen of erin te publiceren, met bepaalde schrijvers en filmers om te gaan, anderen af te wijzen als schrijver of filmer, ook als mens. Het grootste spookbeeld was verdacht te worden van maatschappelijke onverschilligheid, of van zogenaamde reactionaire ideeën, erger nog, van informant van de CIA te zijn. Mensen om mij heen zeulen met die last en voelden zich tot dramatische daden gedreven om te bewijzen dat ze de Amerikanen en hun handlangers haatten. Ze werden nog radicaler dan degenen die de beschuldigingen hadden geuit maar het gerucht viel niet te herroepen, het dook steeds opnieuw en overal op.
Helaas waren we jong en bevlogen. Helaas hadden we geen ervaring en geen overzicht. Helaas wisten we niet wáár aan de touwtjes werd getrokken en door wíe. Helaas stortten we ons in het avontuur met de passie die nu bij de onbevlogen geworden vijftigers heimwee oproept maar die toen verblindde. Helaas waren we euforisch als er weer een bolwerk van uitbuiting of onderdrukking de lucht in vloog - want niet lang erna begonnen de vergeldingsacties die gruwelijk waren omdat geüniformeerden zich niet straffeloos in hun hemd laten zetten: de bevlogen jongeren, maar ook hun familieleden en vrienden verdwenen in de kerkers, ze werden gemarteld, er bleef niets van ze heel.
Moedig, nee. Op momenten van grote angst begon mijn wil me aan mijn lot over te laten en dan kon het gebeuren dat ik verlamd raakte en in een emotionele chaos terecht kwam waarin alleen het kind in de wieg telde, niet mijn vrienden van wie ik de schuilplaats kende en tot het uiterste moest verzwijgen, niet mijn man, niet ikzelf. En als ik toch tot handelen kwam en de juiste beslissingen nam, precies de goede straat insloeg, het goede telefoonnummer draaide, het misleidende antwoord gaf, dan was het omdat ik werd geduwd of tegengehouden door een blinde kracht, een instinct, de overlevingsdrang. Niet door welbewuste moed. Niet door het verantwoordelijkheidsbesef: werkelijke vereenzelviging met de revolutionaire gemeenschap was mij niet gegeven. Ik was in het Zuidamerikaanse continent terechtgekomen, niet geboren. Diep in mijn hart was ik alleen, diep in mijn hart was ik doelloos, dat weet ik nu. Al zei die stem in mijn hoofd, in het Spaans: ‘Waar ter wereld dan ook moet je tegen onrecht strijden.’
TEN SLOTTE BELANDDE ik in Venezuela, het land waar Elisabeth geboren is. Over Simón Bolívar, de Venezolaan die bijna twee eeuwen geleden met een legertje van veedrijvers en Engelse soldaten een deel van het continent van de Spanjaarden had bevrijd, werd veel gepraat maar over Che Guevara werd gezwegen. De Venezolaanse guerrilla die, op aanraden van Fidel Castro, een steunpunt voor Cuba in het Caribische gebied moest creëren, was al eind jaren zestig zo goed als uitgeroeid. De vrijheidsbewegingen, het waren er drie, werden vooral gevormd door studenten die zich door de Cubaanse revolutie en vooral door Che Guevara hadden laten inspireren. Ze trokken zich terug in de bergen en het oerwoud zonder rekening te houden met de giftige slangen en spinnen, met de kaaimannen en poema’s en insekten waarvan de beet dodelijk is. De plattelandsbevolking steunde hen nauwelijks of niet, en de Communistische Partij trok zich terug toen ze haar leiders in de gevangenis zag verdwijnen. De guerrilla werd ingesloten.
Hoe de studenten in de jungle waren omgekomen, werd lang verzwegen: het leger greep in, de dieren deden de rest. Zij die geluk hadden, konden naar het buitenland vluchten, dwars door het oerwoud naar Brazilië of Colombia, anderen werden op een vliegtuig gezet. Elisabeth heeft me er in mei uitgebreid over verteld, omdat ik kort daarop naar Venezuela zou teruggaan en wilde begrijpen waarom in de jaren zeventig in Carácas veel linkse Venezolanen zo afstandelijk reageerden op de politieke vluchtelingen uit het Zuiden. ‘Die Venezolanen vonden waarschijnlijk dat zij van hún ervaring hadden moeten leren’, antwoordde ze. ‘Waarom dezelfde zelfoverschatting en dezelfde onderschattng van de vijand, keer op keer? Ik denk dat ze geen zin hadden hun oude wonden open te rijten.’
DE BOEKEN DIE WE in La Hune kochten, heb ik gelezen voor ik in juni naar Venezuela vertrok om daar de draad op te pakken die ik bijna twintig jaar geleden willens en wetens had afgebroken. Toen ik in Mérida, in het Andesgebergte, naar vrienden van vroeger aan het zoeken was, las ik op een ochtend op de voorpagina van de krant dat de stoffelijke resten van Che Guevara in Bolivia onder de landingsbaan van een vliegveldje waren opgegraven en naar Cuba zouden worden gebracht. Toen ben ook ík gaan graven, misschien wel met dezelfde verbetenheid als de antropologen, en bij mijn thuiskomst heb ik Elisabeth gebeld om haar te vertellen wat ik onder mijn platgewalste oppervlak had gevonden, wat ik van mezelf had herkend en wat, in mijn ogen, bij anderen hoorde.
Toch ben ik de afgelopen maanden op mijn minst waakzame momenten weer jong en verontwaardigd en bevlogen, laat ik huis en haard voor het ideaal in de steek, voer verhitte gesprekken in stamcafés over de rechtvaardigheid waarnaar we moeten streven, blijf verlamd van angst stilstaan wanneer ik moet lopen en schaam me daar dan voor.
In mijn gewone doen ben ik ouder en bedachtzamer. Ik scheid de werkelijkheid van de droom, of baken het terrein waarop ze elkaar overlappen zo goed mogelijk af. Ik probeer te weten te komen wie er aan de touwen trekken en wetten voorschijven. Grote woorden wantrouw ik, net als zuivere ideeën, genadeloze oordelen en leuzen waar het woord ‘dood’ in voorkomt. Iedere knal is me te hard.
Moedig, nee, nog altijd niet. Zelfs niet tijdens dit schrijven. Ik heb mensen en mythen zien sterven maar ik heb nooit, nergens, moedig aan de rand van een graf of in een leegte gestaan.
Moed en schaamte in tijden van revolutie
DIT VOORJAAR, op zaterdag 24 mei, zaten Elisabeth Burgos en ik tegenover elkaar aan een tafeltje in het Vietnamese restaurant Bach Hoa Lien in de Rue de Bourgogne in Parijs. We tobden met de eetstokjes, de noedels en de geroosterde vis waar alleen de hoofdgraat uit was gehaald. En we tobden niet alleen met de maaltijd. Ook met het leven. Ook met onszelf.
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1997/34
www.groene.nl/1997/34